ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2427

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5190
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. van Schuijlenbrug
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse vluchteling en beoordeling van vervolgingsrisico in Noord-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Iraakse vluchteling, die vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Irak. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de bestreden beschikking van de IND, waarin werd gesteld dat eiser zich kon onttrekken aan vervolging door zich in Noord-Irak te vestigen, voldoende gemotiveerd was.

De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had onderbouwd dat eiser niet tot een risicogroep behoorde, zoals vermeld in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had verklaard dat hij lid was van de Beth Nareen-beweging en dat hij verantwoordelijk was voor de coördinatie van politieke activiteiten, wat hem in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten had gebracht. De rechtbank vond dat de IND niet had aangetoond dat eiser's activiteiten onbekend waren bij de Iraakse autoriteiten en dat hij zich in Noord-Irak veilig kon vestigen.

De rechtbank concludeerde dat eiser bij terugkeer naar Irak voor vervolging te vrezen had en verklaarde het beroep gegrond. De bestreden beschikking werd vernietigd en de IND werd opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/5190 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9708.16.8009,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te 's-Gravenhage;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 augustus 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 27 maart 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 24 april 1998 bezwaar gemaakt. Op 7 december 1998 is eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 19 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en tevens de aan eiser verleende vvtv ingetrokken.
1.3 Bij beroepschrift van 14 mei 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking, voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 april 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Nu op 1 april 2001 de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden en ingevolge artikel 122 van deze wet de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, verder Vw) is ingetrokken, merkt de rechtbank in dit verband allereerst het volgende op.
De bestreden beschikking is bekendgemaakt voor de datum van inwerkingtreding van de Vw2000. Nu bij deze beschikking geen verblijfstitel is toegekend, valt geen overgangsrechtelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan de beschikking zou moeten worden aangemerkt als een beschikking op grond van de Vw2000. Dit betekent, gelet op artikel 71 Vw2000, dat de rechtbank aan de Vw2000 niet de bevoegdheid kan ontlenen om het ingestelde beroep te behandelen. Uit de overgangsrechtelijke artikelen 119 en 120 Vw2000, in onderlinge samenhang bezien, en de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemd artikel leidt de rechtbank af dat de rechtbank als bedoeld in artikel 33a Vw bevoegd blijft om het beroep tegen een beschikking als de onderhavige te behandelen. Een andere opvatting zou betekenen dat artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zou zijn. Voor een dergelijke vergaande wijziging in de bevoegdheidsverdeling van de rechtbanken zijn in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden.
Met betrekking tot de wijze van behandeling van het beroep en de rechtsgevolgen van het instellen van beroep overweegt de rechtbank dat, nu het beroep is ingesteld voor 1 april 2001, er geen overgangsrechtelijke bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het beroep zou moeten worden aangemerkt als een beroep op grond van de Vw2000. Artikel 119 Vw2000 heeft, gelet op de tekst daarvan, immers alleen betrekking op beroepen die zijn ingesteld na deze datum. Daarvoor gelden bijzondere bepalingen, evenwel niet voor een beroep als hier aan de orde.
Uit al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat op de behandeling van een beroep dat is ingesteld voor 1 april 2001 de artikelen 33c tot en met 33f Vw van toepassing blijven. Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever zullen wel, met inachtneming van artikel 83 Vw2000, bij de behandeling van dit beroep -voor zover aanwezig- nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van dit artikel moeten worden betrokken.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Chaldeeuwse bevolkingsgroep in Irak en belijdt het katholieke geloof. Vanaf 10 mei 1995 is eiser lid geweest van de Assyrisch-christelijke Beth Nareen-beweging. In de eerste zes maanden van zijn lidmaatschap heeft eiser zelfstandig pamfletten verspreid; daarna is eiser verantwoordelijk geworden voor de activiteiten van een viertal personen, aan wie eiser de pamfletten die hij van het partijkantoor in Duhok naar Al-Qosh bracht uitdeelde en aan wie hij doorgaf waar de pamfletten geplakt moesten worden. Op 15 juli 1997 zijn drie van deze vier personen bij het plakken van pamfletten bij de universiteit van Mosul opgepakt door de Iraakse veiligheidsdienst. Eiser is gewaarschuwd door de vierde persoon, die heeft kunnen ontkomen, en is daarop naar Duhok in Noord-Irak gevlucht, waar hij bij een partijlid is ondergedoken. Eiser heeft enige tijd later van zijn vader vernomen dat rond 19 juli 1997 leden van de veiligheidsdienst een huiszoeking hebben verricht in zijn ouderlijke woning en dat zij daarbij aan zijn ouders een arrestatiebevel hebben getoond. Op 20 juli 1997 zijn eiser en dit partijlid tijdens een autorit door onbekenden beschoten. Eiser is vervolgens op 24 juli 1997 zijn land ontvlucht.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser in Irak voor vervolging te vrezen heeft. Daartoe heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat eisers lidmaatschap van de Beth Nareen-beweging en de activiteiten die hij voor deze beweging heeft verricht bekend zijn geraakt bij de Iraakse autoriteiten. Eiser kan zich bovendien aan eventuele problemen met de Iraakse autoriteiten onttrekken door zich in Noord-Irak te vestigen, nu niet is gebleken dat eiser behoort tot een groep die een verhoogd risico loopt om het slachtoffer te worden van een aanslag door de Iraakse veiligheidsdiensten. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het schietincident met eisers activiteiten verband houdt of dat deze aanslag op hem was gericht. Verweerder heeft in dit verband tevens overwogen dat van eiser gevergd kan worden om zich in Noord-Irak te vestigen, nu in deze regio een grote christelijke bevolkingsgroep bestaat
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voor toelating tot Nederland in aanmerking komt. In het beroepschrift heeft hij aangevoerd dat de bestreden beschikking onvoldoede daadkrachtig is gemotiveerd en op een voldoende feitelijke grondslag berust. Uit zijn verklaringen kan worden afgeleid dat eiser in de negatieve belangstelling is geraakt van de Iraakse autoriteiten en dat hij daarom voor vervolging te vrezen heeft. Verweerder heeft bovendien ten onrechte aan eiser een vluchtalternatief in Noord-Irak tegengeworpen, terwijl eiser wel degelijk ook daar het risico loopt op vervolging, hetgeen blijkt uit het schietincident op 20 juli 1997. Van eiser kan ook niet worden gevergd dat hij zich in deze regio vestigt, nu hij daar geen familie heeft en van de christelijke gemeenschap niets heeft te verwachten.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers verklaringen ten aanzien van de activiteiten die hij voor de Beth Nareen-beweging heeft verricht en ten aanzien van de gebeurtenissen rond de aanhouding van drie van zijn vier medestanders, zodanig consistent en gedetailleerd dat van de geloofwaardigheid van het relaas moet worden uitgegaan. Nu eiser heeft verklaard dat drie personen voor wier activiteiten hij de verantwoordelijkheid droeg door de Iraakse veiligheidsdienst zijn opgepakt, kan niet worden uitgesloten dat de Iraakse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eisers identiteit en zijn (actieve) betrokkenheid bij de verboden Beth Nareen-beweging. Het bezoek van leden van de veiligheidsdienst aan en de huiszoeking in zijn ouderlijke woning lijken daar ook op te duiden. Gelet op hetgeen uit algemene bron bekend is omtrent de zeer repressieve wijze waarop het Iraakse regime (vermeende) politieke tegenstanders bejegent, moet worden aangenomen dat eiser bij terugkeer naar Irak voor vervolging te vrezen zal hebben.
2.8 Ter beoordeling staat vervolgens of eiser zich, zoals verweerder in de bestreden beschikking heeft overwogen, aan vervolging door de Iraakse autoriteiten kan onttrekken door zich in Noord-Irak te vestigen. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser niet behoort tot één van de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 genoemde groepen die in Noord-Irak het risico lopen het slachtoffer te worden van een aanslag, uitgevoerd door of in opdracht van het Iraakse regime. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit standpunt van verweerder onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe is het volgende redengevend.
In het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van 13 november 1998, alsmede in het meer recente ambtsbericht van april 2000, wordt gesteld dat bepaalde groepen in Noord-Irak het risico op vervolging lopen, zonder dat zij daartegen afdoende bescherming kan inroepen van de (Koerdische) autoriteiten. Tot deze groepen behoren onder meer "vooraanstaande leden van de oppositie c.q. prominente politieke activisten tegen het regime van Saddam Hoessein". De ambtsberichten geven geen nadere uitleg over de vraag welke politieke opposanten als 'vooraanstaand' of 'prominent' moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft in de bestreden beschikking zonder nadere motivering overwogen dat eiser niet tot deze groepen kan worden gerekend. In het verweerschrift heeft verweerder volstaan met op te merken dat het enkele lidmaatschap van de Beth Nareen-beweging en het verrichten van activiteiten hiervoor, niet meebrengt dat eiser behoort tot een risicogroep. Verweerder miskent daarbij naar het oordeel van de rechtbank dat eiser heeft aangegeven dat hij, naast de activiteiten die hij zelf heeft verricht, de verantwoordelijkheid droeg voor de coördinatie van de politieke activiteiten van een groep partijgenoten. Bovendien blijkt uit de ambtsberichten met betrekking tot Centraal-Irak dat het Iraakse regime zeer repressief optreedt tegen iedere vorm van (vermeende) politieke tegenstand, zodat niet valt uit te sluiten dat zij eiser als meer dan marginaal opposant beschouwen.
Het voorgaande klemt te meer, nu eiser heeft verklaard dat tijdens zijn verblijf in Noord-Irak een (mislukte) aanslag op hem is gepleegd. Verweerder heeft in dit verband in de bestreden beschikking weliswaar tegengeworpen dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat deze aanslag op hem was gericht, doch de rechtbank overweegt dat daar waar de geloofwaardigheid van eisers relaas voor het overige buiten twijfel staat en er bovendien voor eiser nauwelijks mogelijkheden zijn om zijn verklaring over de aanslag nader te onderbouwen, van de juistheid van deze verklaring zal moeten worden uitgegaan. Een andere benadering zou geen recht doen aan het absolute karakter van het verbod op refoulement van artikel 33 van het Verdrag.
2.9 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een ontoereikende motivering berust, zodat het beroep gegrond is. De bestreden beschikking zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.10 Aan bespreking van de overige door eiser aangevoerde grieven komt de rechtbank niet toe.
2.11 Met betrekking tot de proceskostenveroordeling en het griffierecht zal worden beslist zoals hieronder nader aangegeven.
3 BESLISSING
De rechtbank
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt de bestreden beschikking;
* bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad f50,-- aan eiser dient te vergoeden;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan de griffier dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenbrug en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 1 mei 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 1 mei 2001