UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000)
reg. nr.: AWB 99/10444 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1947, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Eiser verblijft sedert 27 april 1993 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) in Nederland. Op 9 april 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „voortgezet verblijf na verbreking huwelijk“. Bij besluit van 30 december 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 21 januari 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 19 februari 1998. Op 21 juni 1999 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Het bezwaar is, conform het advies van de ACV, bij besluit van 24 augustus 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 september 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 november 1999. Op 25 januari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was als tolk Turks ter zitting aanwezig L. Efe.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is op 23 februari 1993 in Turkije gehuwd met de Nederlandse C. Na op 27 april 1993 Nederland te zijn ingereisd heeft hij op 29 juni 1993 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf bij C. Deze is verleend met ingang van 29 juni 1993 en is laatstelijk verlengd tot 29 juni 1997. Het huwelijk is feitelijk verbroken op 8 december 1995. Het huwelijk heeft derhalve geen drie jaren geduurd. Op 13 september 1996 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding. Eiser heeft van 7 februari 1994 tot 7 februari 1995 gewerkt bij Granuband te Amsterdam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Van 7 februari 1995 tot 24 maart 1995 heeft hij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 24 maart 1995 is eiser opnieuw bij Granuband in dienst gekomen, wederom op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, geldig tot 24 maart 1996. Blijkens een niet gedateerde werkgeversverklaring is deze arbeidsovereenkomst op een later tijdstip, maar kennelijk gedurende de looptijd van het tijdelijke contract, omgezet in een vast dienstverband, met ingang van 24 maart 1995.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser heeft zich na de verbreking van zijn huwelijk niet tijdig gemeld. Niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Aangezien eisers huwelijk vóór ontbinding niet reeds drie jaren had bestaan, waarvan tenminste één jaar direct voorafgaande aan de ontbinding of ontwrichting tijdens een op grond van artikel 9 of 10 van de Vw toegestaan verblijf in Nederland, komt eiser niet in aanmerking voor voortgezet verblijf na verbreking van het huwelijk. Derhalve is de aanvraag getoetst aan de voorwaarden voor eerste toelating. Op grond hiervan komt eiser niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf.
Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Niet gebleken is namelijk dat eiser op de zogenoemde peildatum, 8 december 1995 (één jaar na de feitelijke verbreking van het huwelijk) reeds gedurende één jaar onafgebroken arbeid in loondienst heeft verricht. Hij heeft immers niet gewerkt van 7 februari 1995 tot 24 maart 1995. Verder heeft eiser niet met stukken aangetoond dat dit een periode van onvrijwillige werkloosheid betrof. Het tijdvak van werkloosheid doet afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid. Eiser voldoet aldus niet aan het beleid inzake Turkse werknemers.
Eiser komt evenmin in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op basis van het Besluit nr. 1/80 van de Asssociatieraad EG-Turkije (hierna: Besluit 1/80). De werkloosheid van 7 februari 1995 tot 24 maart 1995 kan niet worden beschouwd als een tijdvak zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Besluit 1/80.
2. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat in het kader van de ex-tunc toetsing in beroep de eerst in beroep overgelegde uitkeringsspecificatie geen rol kan spelen. Bovendien had eiser, nu hij zich beroept op Besluit 1/80, kunnen weten dat, gelet op artikel 6, tweede lid, van genoemd Besluit, van hem werd verlangd te bewijzen dat de bevoegde autoriteiten zijn werkloosheid geconstateerd hadden.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser kan rechten ontlenen aan Besluit 1/80. De zes weken onderbreking in de arbeid van 7 februari 1995 tot 24 maart 1995 doet daaraan geen afbreuk, aangezien hij gedurende die periode een WW-uitkering genoot en er dus sprake is van onvrijwillige werkloosheid. Uit de overgelegde uitkeringsspecificatie blijkt genoegzaam dat er sprake is van onvrijwillige werkloosheid. Ter zitting van de ACV heeft eiser verklaard een WW-uitkering te hebben genoten in meergenoemde periode. Verweerder heeft niet verzocht om de stukken hieromtrent over te leggen, terwijl er geen aanleiding bestond aan eisers stelling te twijfelen. Voorts verzet de ratio van Besluit 1/80 zich tegen het standpunt van verweerder.
4. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de in beroep overgelegde uitkeringsspecificatie een bewijs is van een eerder ingenomen stelling. De aanspraak op een WW-uitkering vloeit voort uit de wet, zodat reeds hieruit blijkt dat de werkloosheid onvrijwillig was. Het is dan ook evident dat eiser rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Het begrip ‘peildatum’ zoals door verweerder gehanteerd vloeit niet voort uit Besluit 1/80.
5. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat in artikel 6 van Besluit 1/80 weliswaar niet blijkt van een ‘peildatum’, maar dat het hanteren daarvan voortvloeit uit het Nederlands wettelijk systeem. Na de verbreking van een huwelijk op grond waarvan verblijf is toegestaan komt er een kentering in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Weliswaar heeft eiser voor de verbreking van het huwelijk één jaar legale arbeid verricht, maar dit kan naar de mening van verweerder niet leiden tot het oordeel dat op grond daarvan reeds voortgezet verblijf kan worden toegestaan. Besluit 1/80 biedt geen ruimte voor een dergelijke interpretatie. Dit zou immers leiden tot voortgezet verblijf in al die gevallen waarin er ooit, op enig moment, sprake is geweest van één jaar legale arbeid. Gelet hierop hanteert verweerder als uitgangspunt een peildatum. Als er op het moment van de peildatum sprake is van één jaar legale arbeid in de zin van Besluit 1/80, is dat voldoende om de rechten van Besluit 1/80 in werking te doen treden.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 24 augustus 1999, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 1965, 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
4. Artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 luidt als volgt:
„Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staten het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.“
Het tweede lid van genoemd artikel luidt als volgt:
„Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeschiktheid of kortdurende ziekten worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorgaande tijdvak van arbeid.“
5. Blijkens de arresten Sevince en Kus van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG) komt aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 rechtstreekse werking toe. In het arrest Kus heeft het HvJEG verder overwogen dat een Turkse werknemer die aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 voldoet niet alleen aanspraak kan maken op verlenging van zijn arbeidsvergunning, maar tevens op verlenging van zijn verblijfsvergunning. Omtrent het begrip ‘legale arbeid’ heeft het HvJEG de volgende uitleg gegeven. Het legale karakter van de arbeid vooronderstelt een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt en, daarmee, het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht (arrest Birden, r.o. 55).
6. Niet in geschil is dat eiser van 7 februari 1994 tot 7 februari 1995 onafgebroken arbeid in loondienst heeft verricht, terwijl hij in het bezit was van een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat eiser tenminste één jaar legale arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 heeft verricht.
7. Voorts is niet in geschil dat eiser van 7 februari 1995 tot 24 maart 1995 naar hij stelt, onvrijwillig werkloos was, dat hij gedurende deze periode een WW-uitkering heeft genoten, en dat hij vanaf 24 maart 1995 tot aan de datum van het bestreden besluit wederom bij dezelfde werkgever in loondienst heeft gewerkt.
Wel is in geschil of deze werkloosheid is te bezien als een periode van werkloosheid als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Besluit 1/80.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat reeds uit de omstandigheid dat eiser in bedoelde periode een WW-uitkering ontving dient te worden afgeleid dat sprake is van onvrijwillige werkloosheid als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Besluit 1/80. Bij gebreke daarvan wordt immers geen uitkering verstrekt.
De rechtbank volgt niet de stelling van verweerder dat eiser de uitkeringsspecificatie over deze periode te laat, namelijk pas in beroep, heeft overgelegd. Verweerder kan daarop reeds geen beroep doen nu verweerder eerst in het verweerschrift daadwerkelijk heeft getoetst aan Besluit 1/80.
8. Uit het voorgaande volgt dat, nu eiser vanaf 7 februari 1994 legale arbeid heeft verricht, hij vanaf 24 maart 1995 aanspraak kon maken op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, nu deze (wederom) werkgelegenheid had. Uit genoemde jurisprudentie volgt dat eiser op dat moment tevens aanspraak had op verlenging van zijn verblijfsvergunning zolang de betrokken werkgever nog arbeid had, omdat anders het recht dat artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 aan de Turkse werknemer toekent, elke inhoud zou verliezen.
9. Nu eiser aan Besluit 1/80 verblijfsrecht ontleent, komt de rechtbank niet toe aan de toetsing van het bestreden besluit aan het beleid als neergelegd in hoofdstuk B1/2.5.2 van de Vc.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420 ,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 6 juni 2001