President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 01/02538 WOB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
Stichting Vill'ABB, gevestigd te Den Haag, verzoekster,
ten aanzien van de besluiten van 24 juli 2001 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder, waarbij verweerder op de verzoeken van:
1. 5 juli 2001 van de heer en mevrouw [belanghebbenden 1 en 2], wonende te Den Haag, belanghebbenden;
2. 9 juli 2001 van mevrouw [belanghebbende 3], wonende te Den Haag, belanghebbende;
3. 10 juli 2001 van mevrouw [belanghebbende 4], wonende te Den Haag, belanghebbende;
4. 11 juli 2001 van mevrouw [belanghebbende 5] namens de Haagsche Courant, belanghebbende,
om inzage te geven in de inspectierapporten van de GGD van april en mei 2001 van de kinderdagcentra van de Stichting Vill’ABB, gedeeltelijk is tegemoet gekomen door inzage te verlenen in de gevraagde documenten, maar waarbij de namen van personen, die daarin worden genoemd, onleesbaar zullen worden gemaakt. Tevens heeft verweerder bepaald dat, in geval verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening indient gericht tegen voornoemde besluiten, de inzage niet eerder verleend wordt dan nadat de president van deze rechtbank op de verzoeken om voorlopige voorziening heeft beslist.
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 3 augustus 2001. Namens verzoekster is advocaat mr. H.J.M. Besselink verschenen alsmede mevrouw Van Dunné en de heer Hendriks.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Dam.
De hierboven onder 1 tot en met 4 genoemde belanghebbenden zijn niet verschenen.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het “Inspectierapport over de naleving van de verordening op de kindercentra 1995 door de Stichting Vill’ABB van juni 2001” (hierna: het Inspectierapport) zijn de bevindingen weergegeven van de door afdeling TOKIN van de JGZ-GGD van de gemeente Den Haag in april en mei 2001 uitgevoerde inspectieonderzoeken. Dit rapport, uitgebracht aan verweerder, is opgesteld ten behoeve van nadere besluitvorming ten aanzien van de door verzoekster geëxploiteerde kinderopvang.
Verweerder heeft op 24 juli 2001 tot -beperkte- openbaarmaking van het Inspectierapport besloten aangezien na toetsing van de verzoeken tot openbaarmaking aan de bepalingen van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), deze openbaarmaking niet geweigerd kon worden.
Verzoekster is van oordeel door openbaarmaking ernstig in haar belangen te worden geschaad, aangezien ouders van kinderen die worden opgevangen in de kindercentra in de bevindingen van het Inspectierapport aanleiding zullen zien om hun overeenkomst met Vill’ABB op te zeggen. Volgens verzoekster wordt zij hiermee onevenredig in haar belangen geschaad. Verzoekster is van mening dat verweerder, alvorens tot openbaarmaking te besluiten, verzoekster op grond van artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid diende te stellen hoor en wederhoor toe te passen waardoor verzoekster in de gelegenheid zou zijn geweest de onjuistheden van verweerders bevindingen aan te tonen. Verzoekster verwijst hiertoe tevens naar de procedure zoals die in de nieuwe Wet basisvoorziening kinderopvang wordt voorgesteld.
De president heeft, toepassing gevend aan artikel 8:29 van de Awb, met toestemming van verzoekster, kennis genomen van het Inspectierapport.
De president dient de vraag te beantwoorden of bovengenoemde besluiten van 24 juli 2001 na heroverweging in bezwaar in stand zullen blijven. Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang.
Artikel 2, van de WOB, bepaalt dat een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak overeenkomstig de WOB informatie verstrekt.
Artikel 3, eerste lid, van de WOB, bepaalt dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan.
Artikel 3, derde lid, van de WOB, bepaalt dat een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10
en 11.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de WOB bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Artikel 11, eerste lid, van de WOB bepaalt dat, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern
beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke
beleidsopvattingen.
De president overweegt als volgt.
Ter zitting is door verzoekster gesteld dat het Inspectierapport de functie heeft van een rapport ten behoeve van intern beraad en dat het rapport persoonlijke beleidsopvattingen bevat op grond waarvan de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de WOB, van toepassing is.
De president kan verzoekster hierin niet volgen. Naar voorlopig oordeel van de president is het aan twijfel onderhevig of de in dit artikellid bedoelde weigeringsgrond kan worden ingeroepen door een derde, op de bescherming van wiens belangen deze bepaling het oog heeft. Wat hiervan ook zij, ingevolge het tweede lid van artikel 11 kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering deze informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Aangezien in het onderhavige rapport de beleidsopvattingen, conclusies, niet zijn neergelegd in een tot personen herleidbare vorm, verzet artikel 11 zich niet tegen openbaarmaking van het rapport.
Nu verweerder tot openbaarmaking heeft besloten, is verweerder blijkbaar van oordeel dat de in het rapport neergelegde bevindingen voor een goede en democratische bestuursvoering openbaar dient te zijn. Gelet op de aard van de in het rapport besproken problematiek acht de president dit een verantwoord en redelijk oordeel.
Voorts is de president van oordeel dat de door verzoekster ingeroepen weigeringsgrond, genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g, van de WOB, zich niet voordoet aangezien het nadeel dat verzoekster door de publicatie verwacht te ondervinden niet zwaarder weegt dan de openbaarmaking die uit de wet voortvloeit.
De president overweegt hierbij dat het niet bij voorbaat uitgesloten moet worden geacht dat publicatie van een rapport als het onderhavige onevenredig nadeel kan toebrengen aan een derde. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het evident is dat het rapport grove onwaarheden bevat en op zeer onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Van een dergelijke rapportage die volledig buiten de orde zou zijn en een volledig onjuist beeld van de werkelijkheid schetst is de president niet gebleken. Dat dit het geval is, is door verzoekster ook niet aannemelijk gemaakt.
Hierbij betrekt de president dat verzoekster heeft aangevoerd dat een deel van de geconstateerde gebreken ten tijde van de inspectie aanwezig was, doch dat deze gebreken bij vaststelling van het rapport inmiddels waren achterhaald. De president is van oordeel dat het enkele feit dat niet alle genoemde gebreken thans nog aanwezig zijn, op zich niet dient te leiden tot weigering van openbaarmaking. Hiertoe stelt de president vast dat een rapport als dit voortdurend achterloopt bij de actuele situatie aangezien geconstateerde gebreken bij inspectie direct aanleiding zullen vormen tot verbetering als gevolg waarvan bij vaststelling en openbaarmaking de feitelijke situatie een andere zal zijn dan zoals genoemd in het rapport.
De president merkt in dit verband voorts op dat verzoekster ontegenzeggelijk een handhavingshistorie heeft waaruit een geringe inschikkelijkheid blijkt ten aanzien van het zich voegen naar de door verweerder vastgestelde normen waar een kinderdagverblijf aan dient te voldoen.
Eveneens is de president van mening dat door verzoekster niet aannemelijk is gemaakt dat de inspectiebezoeken en de verslaglegging daarvan zodanig onzorgvuldig hebben plaatsgevonden dat publicatie van het rapport naar verzoekster toe onrechtmatig geacht moet worden.
Daarnaast betrekt de president bij dit oordeel de mogelijkheid van verzoekster om haar eigen bevindingen te stellen tegenover die van verweerder en deze aan voor verzoekster van belang zijnde partijen kenbaar te maken. De president stelt hierbij vast dat verzoekster in ieder geval sinds 5 juli 2000, zo blijkt uit de brief van verzoekster aan verweerder van 5 juli 2001, op de hoogte is van het Inspectierapport en daarmee voldoende voorbereidingstijd heeft gehad om haar eigen standpunt voor te bereiden en te onderbouwen. Dat openbaarmaking van het rapport ertoe zal leiden dat veel ouders hun kinderen niet of niet langer op de kinderopvang van verzoekster zullen plaatsen acht de president ook niet aangetoond. Gesteld is dat de ouders thans in het algemeen tevreden zijn over de dienstverlening; indien de door verweerder geconstateerde gebreken, zoals ter zitting is gezegd, reeds voor een deel zijn hersteld en verder voor 20 augustus (grotendeels) zullen zijn verholpen, moet dit ook aan de ouders duidelijk gemaakt kunnen worden, en valt niet in te zien waarom er dan als gevolg van de openbaarmaking van het rapport nog een onevenredig grote schade zal intreden.
Met betrekking tot hetgeen door verzoekster is opgemerkt over het handelen door verweerder in strijd met artikel 4:8 Awb merkt de president op dat de hier geformuleerde norm niet kan worden ingeroepen terzake van de totstandkoming van het rapport, aangezien het ziet op het nemen van een besluit. Aan verzoekster kan dus strikt genomen wel worden toegegeven dat verweerder haar zienswijze had moeten vragen alvorens het besluit tot openbaarmaking te nemen. Doordat verweerder heeft besloten dat de feitelijke openbaarmaking achterwege zal worden gelaten zolang niet door de president op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, en deze dus ook eerst kan plaatsvinden nadat verzoekster haar bezwaren naar voren heeft kunnen brengen en deze ook door de president in voorlopige voorziening gewogen zijn, is in wezen wel gerealiseerd hetgeen met artikel 4:8 Awb is beoogd en verzoekster is derhalve in zoverre niet in haar belang geschaad. Tot het treffen van een voorlopige voorziening kan dit argument dus niet leiden.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,