UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 98/6704 VRWET Z VR
uitspraak:
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
B,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te C,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9611.28.8034,
eisers,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. Y.H.M. Marijs, juridisch medewerker ten kantore van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 29 november 1996 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 30 januari 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eisers hebben tegen de afwijzing van hun verzoeken bij brief van 25 februari 1997 bezwaar gemaakt. Op 27 juli 1998 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikkingen van 22 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 23 november 1998 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
1.4 Bij beschikking van 24 maart 1999 heeft verweerder de aan eisers verleende vvtv ingetrokken. Eisers hebben hiertegen op 16 april 1999 bezwaar gemaakt en te zelfder tijd aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.5 Met betrekking tot de behandeling van het beroep heeft de griffier de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 fe-
bruari 2000. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Vervolgens is het beroep heropend op 9 maart 2000 vanwege de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 20 maart 2000. Verweerder heeft desverzocht gereageerd bij schrijven van 26 april 2000, eisers op 3 mei 2000.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Nu het bestreden besluit dateert voor de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) zal de rechtbank in principe uitgaan van de bepalingen van de Vreemdelingenwet 1965. Echter, bij gebreke van overgangsbepalingen terzake is de rechtbank van oordeel dat artikel 83 Vw2000, inhoudende dat de rechter rekening houdt met nieuwe feiten en omstandigheden, onmiddellijke werking toekomt. De rechtbank zal derhalve uitspraak doen met inachtneming van deze bepaling.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is van arabische afkomst en was tot zijn vertrek uit Irak woonachtig in Baghdad. Eisers vader was mede-oprichter van de partij "het geheime Iraakse leger". Ook eiser was sinds 1991 lid van deze partij. Eiser vernam van een neef op 31 maart 1994 dat zijn vader op 26 maart 1994 vanwege het lidmaatschap van deze partij was gearresteerd en veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf. Eiser heeft een kopie van een stuk van de veiligheidsdienst te Abu Greib overgelegd waaruit de veroordeling blijkt. Op 1 april 1994 vernam eiser van deze neef dat ook jegens hem een arrestatiebevel was uitgevaardigd, waarop eiser naar Mosul is vertrokken. Van dezelfde neef vernam eiser dat jegens hem op 1 juli 1994 een doodvonnis was uitgesproken. Eiser is daarop in augustus 1994 naar een vriend van zijn vader in Zakho vertrokken. In maart 1996 is eisers echtgenote eveneens naar Noord-Irak gegaan. Toen de centrale autoriteiten in augustus 1996 samen met de KDP in Noord-Irak een offensief uitvoerden en eiser vernam dat twee leden van zijn partij waren geëxecuteerd, besloot eiser het land te verlaten.
Eiser heeft bij zijn aankomst in Nederland een aantal documenten overgelegd, waaronder een bericht van de veiligheidsdienst te Abu Greib aan de rechtbank van de burgerlijke stand te Abu Greib, gedateerd 7 maart 1995, waarin wordt verklaard dat op 31 oktober 1994 een gevangenisstraf van 10 jaar jegens eisers vader is uitgesproken. Eiser heeft tijdens zijn nader gehoor gesteld dat hij danwel zijn moeder dit document in december 1994 heeft gekopieerd.
Voorts heeft eiser een opsporingsbevel, waarin de auto van eisers vader als sinds 27 maart 1994 als vermist wordt opgegeven, overgelegd.
In de correcties en aanvullingen heeft eiser nog het volgende naar voren gebracht. Tijdens zijn verblijf in Mosul is regelmatig naar eisers verblijfplaats geïnformeerd. Eiser veranderde echter regelmatig van verblijfplaats. In het huis van een tante en een oom is een huiszoeking gedaan. Voorts heeft eiser gesteld dat niet hij maar zijn moeder het document heeft gekopieerd, aangezien zij de brief nodig had om haar echtgenoot in de gevangenis te bezoeken. Als verklaring voor het feit dat de brief is gedateerd op 7 maart 1995 voert eiser aan dat zijn moeder het eerste document wellicht is kwijtgeraakt en dat zij een nieuwe brief heeft gevraagd welke is gedateerd op 7 maart 1995. Eiser heeft tevens aangevoerd dat hij naar het politiebureau is gegaan om aangifte te doen van de vermissing van zijn vader.
Aangezien de politie en de veiligheidsdienst niet samenwerken liep hij geen bijzonder risico door zich tot de politie te wenden.
Bij de gronden van het beroep heeft eiser een origineel document overgelegd, gedateerd 8 maart 1998, waarin onder meer staat vermeld dat eisers vader is veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf en gedetineerd is in de gevangenis van Abu Greib.
Eiseres is van Koerdische afkomst en heeft overwegend een van haar echtgenoot afhankelijk vluchtrelaas. Sinds het vertrek van haar echtgenoot in april 1994 is eiseres niet meer naar haar werk gegaan en heeft zij onderdak gezocht bij haar ouders. Nadat hier een aantal malen door de veiligheidsdienst een huiszoeking was verricht besloot eiseres naar haar zus te gaan. In maart 1996 heeft eiseres zich bij haar echtgenoot in Zakho gevoegd.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiser vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent het door eiser overgelegde document van de veiligheidsdienst te Abu Greib. Verweerder twijfelt daarom aan de authenticiteit ervan en ook aan de geloofwaardigheid van de rest van het relaas. Verweerder is het niet eens met de stelling dat de tegenstrijdigheden in het relaas van eisers zijn te wijten aan een gebrekkige verslaglegging van het nader gehoor. Het relaas is overigens niet aannemelijk. Eiser heeft vage verklaringen omtrent zijn activiteiten voor "het geheime leger" afgelegd. Voorts baseert eiser zijn vrees voor vervolging door de Iraakse autoriteiten slechts op informatie van derden, hetgeen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Het door eiser in beroep overgelegde document vormt geen aanleiding om het standpunt van verweerder te wijzigen.
Aangezien eiseres een van eiser afhankelijk vluchtrelaas heeft, komt zij evenmin voor toelating als vluchteling in aanmerking.
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in Irak voor vervolging te vrezen hebben vanwege eisers lidmaatschap van "het geheime Iraakse leger". Eisers menen dat verweerder ten onrechte twijfelt aan de authenticiteit van het in beroep door eiser overgelegde document van de veiligheidsdienst te Abu Greib en aan het inhoudelijke asielrelaas van eisers. Dat eiser geen uitvoerige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn lidmaatschap van en activiteiten voor het geheime Iraakse leger is te wijten aan de gebrekkige vraagstelling tijdens het nader gehoor. Eiser heeft in bezwaar en ten overstaan van de ambtelijke commissie wel uitgebreide informatie verstrekt over zijn activiteiten. Eiser bestrijdt dat hij eerst tijdens de zitting ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft verklaard dat zijn broer eveneens Irak heeft verlaten omdat hij werd verdacht van activiteiten voor de partij. Eiser heeft dit ook in het nader gehoor reeds aangegeven. Eisers menen dat de door verweerder gestelde tegenstrijdigheden in het relaas zijn te wijten aan de gebrekkige verslaglegging van het nader gehoor.
Eiser erkent dat hij zijn vrees voor vervolging met name baseert op informatie van derden, echter deze informatie is afkomstig uit betrouwbare bron en eiser had geen redenen om hieraan te twijfelen. Eiser meent verder dat hij geen binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak heeft.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat eisers in Irak hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag.
Eiser heeft in de loop van de procedure diverse tegenstrijdige verklaringen afgelegd, met name met betrekking tot het door hem overgelegde document van de veiligheidsdienst te Abu Greib van 7 maart 1998, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Eisers stelling, dat dit zou zijn te wijten aan een gebrekkig nader gehoor, wordt niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is het nader gehoor voldoende duidelijk en gedetailleerd. De tegenstrijdigheden betreffen bovendien essentiële onderdelen van het relaas, waaraan niet door de enkele stelling van eiser, dat het rapport van nader gehoor van slechte kwaliteit zou zijn, kan worden voorbijgegaan. Overigens heeft eiser omtrent voornoemd document ook tijdens het gehoor ten overstaan van de ambtelijke commissie tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Het door eiser in beroep overgelegde originele document van de veiligheidsdienst te Abu Greib doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers, nu dit document gedateerd is 8 maart 1998 en niet valt in te zien waarom twee documenten die inhoudelijk sterk met elkaar overeenkomen op twee achtereenvolgende dagen zouden zijn uitgevaardigd. Bovendien is onduidelijk op welke wijze eiser dit document in zijn bezit heeft gekregen. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het instellen van een onderzoek naar de authenticiteit van dit document.
Ook overigens acht de rechtbank het relaas van eiser niet aannemelijk. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser lid is geweest van de partij "het geheime Iraakse leger". Eiser heeft geen informatie kunnen verschaffen omtrent zijn lidmaatschap van deze partij. Eerst in bezwaar kan eiser een - overigens summiere - beschrijving geven van de organisatiestructuur van de partij. De rechtbank acht voorts eisers verklaring, dat zijn vader weigerde hem informatie omtrent de partij te verschaffen, niet aannemelijk.
Eiser baseert zijn vrees voor vervolging verder slechts op informatie van derden. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat eiser daadwerkelijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Eiser heeft twee jaar zonder problemen van de zijde van de autoriteiten in Koerdistan verbleven.
Uit de door eiser overgelegde documenten, welke betrekking hebben op eisers vader, kan, afgezien van hetgeen hierboven omtrent de authenticiteit van deze documenten is overwogen, voorts niet worden afgeleid dat ook eiser voor vervolging te vrezen zou hebben.
Tevens kan uit de gestelde executie van de twee partijleden niet worden afgeleid dat ook eiser zal worden vervolgd. Overigens heeft eiser eerst drie maanden na de gestelde executie Irak verlaten en heeft eiser in deze periode geen problemen ondervonden, hetgeen evenmin duidt op gegronde vrees voor vervolging.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Verdrag. Nu eiseres een van eiser afhankelijk relaas heeft, komt zij evenmin voor toelating in aanmerking.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, is niet aannemelijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
2.10 Evenmin is aannemelijk dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
De rechtbank voegt daaraan echter nog het volgende toe.
2.11 Verweerder heeft terzake van Irak bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 het beleid gewijzigd in die zin dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. Gelet op het bepaalde in artikel 83 Vw2000 zal de rechtbank deze beleidswijziging bij haar beoordeling betrekken. Verweerder heeft schriftelijk zijn zienswijze gegeven met betrekking tot de consequenties van deze beleidswijziging voor eisers.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat het gewijzigde vvtv-beleid voor Irakezen gevolgen dient te hebben voor de beoordeling van de vraag of zij in aanmerking dienen te komen voor een vtv. Verweerder heeft in het algemene beleidsstandpunt immers gesteld dat het ontbreken van een vestigingsalternatief er niet toe leidt dat een vvtv moet worden verleend doch dat dit er onder omstandigheden toe kan leiden dat een vtv zonder beperkingen moet worden verleend.
In casu moeten de omstandigheden die voor de beleidswijziging hebben geleid tot toekenning van een vvtv thans worden betrokken bij de beoordeling van de aanspraak op een vtv.
2.13 De REK heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 onder meer geoordeeld dat geen sprake is van een beleid dat de marginale toetsing kan doorstaan indien een vreemdeling - zoals in casu door verweerder wordt voorgestaan - slechts op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor een vtv in aanmerking komt als voor hem, bij vestiging in een door verweerder als binnenlands vestigingsalternatief aangemerkt gebied, op grond van diens slechte gezondheid en hoge leeftijd een noodsituatie dreigt. Een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker kan - naar het oordeel van de rechtbank - slechts dan geacht worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft.
2.14 Verweerder heeft in zijn reactie van de uitspraak van de REK van 20 maart op 26 april 2000 aangegeven van oordeel te zijn dat de aan eisers verleende vvtv terecht is ingetrokken omdat eiser jarenlang probleemloos in Noord Irak heeft kunnen verblijven.
Eiser heeft hierop gesteld dat hij twee jaar bij een vriend in Zakho heeft verbleven, doch dat deze vriend inmiddels ook is vertrokken. Hij heeft derhalve geen vestigingsalternatief in Noord Irak.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat eiser weliswaar geruime tijd in Noord-Irak heeft verbleven, maar dat het verblijf bij een vriend niet valt onder familie-, gemeenschaps- of politieke banden. De rechtbank acht het overigens niet zonder meer onredelijk om vriendschapsbanden als de onderhavige onder omstandigheden gelijk te stellen met familiebanden, maar nu eiser heeft aangevoerd dat zijn vriend inmiddels Noord-Irak heeft verlaten en er niet is gebleken dat eiser overigens over banden in Noord-Irak beschikt, staat voor de rechtbank niet vast dat eiser voldoende toegang kan krijgen tot de vereiste basisvoorzieningen.
2.16 Het beroep is derhalve gegrond, nu er onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers leefomstandigheden in Noord-Irak.
2.17 Nu het beroep gegrond verklaard wordt bestaat er voldoende aanleiding te bepalen dat eisers recht hebben op vergoeding van het betaalde griffierecht en van de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Dat de gegrondverklaring haar oorzaak vindt in omstandigheden die zich eerst hebben voorgedaan na het slaan van het bestreden besluit, doet daaraan niet af.
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond voor wat betreft de toelating als vluchteling;
- verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de verlening van een vergunning tot verblijf;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder terzake een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 50,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad f 1765,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2001 in tegenwoordigheid van mr. F.K Heiting als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 16 mei 2001