ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3853

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09.926.059-01
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Quadekker
  • A. van der Veen
  • J. van Harte
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank over bedreiging, belaging en diefstal onder invloed van middelen

Op 24 september 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een vonnis gewezen in een strafzaak tegen de verdachte, die onder invloed van cocaïne en alcohol zijn ex-vriendin heeft bedreigd met een mes en haar stelselmatig heeft lastiggevallen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging, bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, diefstal en mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, zijn ex-vriendin heeft achtervolgd en haar in het gezicht heeft geslagen. Tevens heeft hij sieraden, geld en andere goederen uit haar woning gestolen om zijn verslaving te financieren. Tijdens de zitting op 10 september 2001 heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van 8 maanden geëist, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden van reclasseringstoezicht en deelname aan een behandeltraject. De verdediging voerde aan dat de klacht van de ex-vriendin was ingetrokken, maar de rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen en legde de verdachte een gevangenisstraf op van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft ook bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de onvoorwaardelijke straf. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09.926.059-01
rolnummer 12
's-Gravenhage, 24 september 2001
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Nederlandse Antillen,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting
Huis van Bewaring te Zoetermeer.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 10 september 2001.
De verdachte, bijgestaan door de raadsvrouw mr Samama, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie, mr Keulen, heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht en het volgen van een door de reclassering uitgestippeld behandeltraject.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1 en A2.
Bespreking van het verweer.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van feit 1 de ex-vriendin van cliënt als klachtgerechtigde in haar laatste verklaring bij de politie van 15 augustus 2001 haar klacht –voor zover zij die had gedaan- heeft ingetrokken. De twee verklaringen zijn niet met alkaar te rijmen, aldus de verdediging.
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat de raadsvrouw aanvoert dat niet aan het klachtvereiste is voldaan en dat het Openbaar Ministerie dien te gevolge ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Hiertoe stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat bij haar aangifte op 10 juli 2001 [slachtoffer] klaarblijkelijk vervolging beoogde van verdachte ter zake van hetgeen als feit 1 is telastgelegd. Voor zover haar verklaring van 15 augustus 2001 als intrekking van de klacht is bedoeld, valt die buiten de daarvoor door de wet gestelde termijn van 8 dagen na indiening. Aan het klachtvereiste is derhalve voldaan, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is. Dat overigens in het licht van de laatste verklaring vervolging niet opportuun zou zijn is niet aangevoerd of gebleken. Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de “intrekking" aan een bewezenverklaring in de weg staat, gaat dit betoog eraan voorbij dat het klachtvereiste uitsluitend de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betreft en niet het bewijs van het telastgelegde.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.
Verdachte die blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 12 juli 2001 regelmatig met politie en justitie in aanraking is gekomen en in elk geval een keer is veroordeeld voor medeplichtigheid aan zware mishandeling, heeft zich thans schuldig gemaakt aan belaging omdat hij het niet kon verkroppen dat zijn ex-vriendin hem de deur had gewezen. Hij viel haar stelselmatig lastig en achtervolgde haar op straat en op haar werk. Bij één van die gelegenheden heeft hij haar in het gezicht geslagen.
Onder invloed van cocaïne en alcohol heeft hij haar vervolgens bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht door haar een mes voor te houden en haar met woorden duidelijk te maken dat hij haar mee de dood in zou nemen.
Teneinde in de financiering van zijn verslaving te voorzien heeft verdachte tenslotte ook sieraden, geld en goederen uit haar woning gestolen.
De ernst van eerdergenoemde feiten spreekt voor zich en rechtvaardigt in principe een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van een vroeghulprapport d.d. 13 juli 2001, het rapport d.d. 7 augustus 2001 en het aanvullende rapport d.d. 7 september 2001 van de Verslavingsreclassering van het Psycho-Medisch Centrum Parnassia. Hierin wordt geadviseerd verdachte onder begeleiding van de reclassering te laten behandelen voor zijn verslaving.
Hoewel verdachte de hem, in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis, geboden kans zijn verslavingsproblematiek te overwinnen niet heeft benut, ziet de rechtbank in al het vorenstaande en in hetgeen door verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, toch nog aanleiding een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht te verbinden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 57, 285, 285b, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
Ten aanzien van feit 1:
belaging
Ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Ten aanzien van feit 3:
diefstal, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 4:
mishandeling
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 4 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, arrondissement Den Haag, i.c. de Sector justitiële verslavingszorg van Psycho-medisch centrum Parnassia te 's-Gravenhage, zolang die instelling zulks nodig acht en ook indien dat inhoudt dat hij een door de reclasering uitgestippeld behandeltraject zal volgen;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op 12 juli 2001,
in voorlopige hechtenis gesteld op 17 juli 2001,
welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van 24 juli 2001 en
welke schorsing is opgeheven met ingang van 9 augustus 2001;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Quadekker, voorzitter,
Van der Veen en Van Harte, rechters,
in tegenwoordigheid van Bol, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 september 2001.