ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5075

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4982
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 september 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, A, geboren in 1970 en van Algerijnse nationaliteit, om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser had eerder een aanvraag ingediend op 16 juni 1994, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor vluchtelingenstatus voldoet, en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op basis van medische behandeling, omdat niet is aangetoond dat hij deze behandeling niet in Algerije kan krijgen. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het driejarenbeleid, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere strafbare feiten van eiser, gepleegd in 1995 en 1996, een belemmering vormen voor het verkrijgen van een vergunning.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd was ten aanzien van het driejarenbeleid. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen tien weken opnieuw op bezwaar te beslissen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op f 1420,-.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/4982 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Algerijnse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Rochat, advocaat bij Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn, advocaten en notarissen te ‘s-Gravenhage
I. PROCESVERLOOP
1. Op 16 juni 1994 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 29 augustus 1994 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 12 september 1994 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 juni 1996. Op 29 november 1996 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij brief van 6 maart 1997 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beschikking op zijn bezwaarschrift. Dit beroep heeft eiser vervolgens bij brief van 3 oktober 1997 ingetrokken. Het bezwaar is bij besluit van 9 december 1997 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 december 1997 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 februari 1998. In het verweerschrift van 13 mei 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 2 augustus 1999 en 19 oktober 1999 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
Bij brief van 29 oktober 1999 heeft verweerder de beschikking op bezwaar van 9 december 1997 ingetrokken. Bij brief van 10 november 1999 heeft eiser het door hem bij brief van 12 december 1997 ingediende beroep ingetrokken.
3. Bij besluit van 23 juni 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 17 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 14 augustus 2000. Op 20 juli 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 1 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 31 juli 2001, 1 augustus 2001, 15 augustus 2001 en 17 augustus 2001 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. Op 22 december 1995 is eiser op grond van artikel 350, lid 1 van het wetboek van strafrecht (WvSr) en artikel 47, lid 1 ahf/sub 1 (WvSr) veroordeeld tot een geldboete van fl. 120,-.
Naar aanleiding van een winkeldiefstal begaan op 29 juni 1966 heeft eiser ter voorkoming van strafvervolging een bedrag betaald van f 50,-.
2. Bij nota van 1 juli 1997 heeft de Medisch Adviseur (MA) van het Bureau Vreemdelingen Advisering van het Ministerie van Justitie een advies uitgebracht. Bij nota van 2 december 1997 is dit advies aangevuld. Op 6 mei 2000 heeft de MA wederom advies uitgebracht.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft het hieraan ten grondslag liggende asielrelaas in punt 2 van zijn verweerschrift op een correcte wijze samengevat. De rechtbank verwijst hiernaar. Eiser doet tevens een beroep op het driejarenbeleid.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het individuele relaas is ongeloofwaardig, althans niet aannemelijk. Verweerder verwijst naar de bestreden beschikking, waarin reeds op alle van belang zijnde aspecten in de onderhavige zaak is ingegaan. Ten aanzien van de oproep van zijn militaire dient wijst verweerder er allereerst op dat geen origineel document is voorgelegd maar slechts een kopie. Voorts is het bevreemdend dat uit de bewoordingen van het document blijkt dat de oproep op eisers eigen verzoek is opgemaakt.
Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van een medische behandeling. Voor de motivering van dit standpunt wijst verweerder naar de bestreden beschikking, waarin is verwezen naar de nota van de MA van 6 mei 2000, waaruit blijkt dat eiser niet onder medische behandeling staat.
Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Er is immers sprake van contra-indicaties. Het driejarenbeleid is op zichzelf reeds uitzonderingsbeleid dat restrictief dient te worden toegepast. Een afweging of de desbetreffende contra-indicatie al dan niet van voldoende gewicht is om als zodanig te kunnen worden tegengeworpen behoeft hierbij niet plaats te vinden. Evenmin behoeft nadere beoordeling plaats te vinden van de context waarin de veroordeling tot stand is gekomen. De nadere belangenafweging waar eiser op doelt heeft in het kader van het zogenaamde driejarenbeleid geen plaats. Ook voor dit uitzonderingsbeleid geldt dat alleen bij zeer bijzondere feiten of omstandigheden van het beleid kan worden afgeweken. Verweerder is slechts dan gehouden tot afwijking van de toepasselijke beleidsregel, indien de omstandigheden van eiser zo bijzonder zijn dat onverkort vasthouden aan de beleidsregel tot – voor eiser – onevenredige gevolgen leidt. Niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 23 juni 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vreemdelingenwet 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Verweerder heeft het asielrelaas op goede gronden als ongeloofwaardig kunnen aanmerken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond de dienstplicht te hebben vervuld. Verweerder behoefde geen acht te slaan op het door eiser overgelegde document waaruit zou moeten blijken dat eiser een oproep voor het verrichten van de dienstplicht heeft ontvangen gelet op de ook niet door of namens eiser te verklaren daarop aangebrachte aantekening dat het document op verzoek is verstrekt. Verder heeft verweerder op goede gronden kunnen tegenwerpen dat eiser in een te laat stadium heeft gesteld problemen met zijn luitenant te hebben ondervonden. De aangevoerde verklaring dat hieraan de geestelijke toestand waarin eiser verkeerde ten grondslag ligt kan niet als toereikend worden aangemerkt aangezien eiser wel in staat bleek over zijn asielmotieven een verklaring af te leggen. Niet valt in te zien waarom hij alstoen het probleem met de luitenant niet te berde heeft kunnen brengen. Ook heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken dat hij zich op principiële gronden tegen de dienstplicht heeft verzet. In het licht van het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden eiser niet als vluchteling aangemerkt.
5. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
6. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
7. Gelet op rechtsoverweging III.4 komt eiser niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 3 EVRM.
8. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
9. Ingevolge het terzake gevoerde beleid wordt in het algemeen slechts verblijf voor medische behandeling hier te lande toegestaan, indien Nederland voor het ondergaan van die medische behandeling het meest aangewezen land is.
Verweerder was niet gehouden eiser een vergunning tot verblijf (vtv) met het oog op het ondergaan van een medische behandeling te verlenen reeds omdat niet is aangetoond dat eiser zodanige behandeling niet in Algerije zou kunnen verkrijgen.
10. Ingevolge hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994 kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland. Om op grond van dit beleid voor verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen in aanmerking te komen moet hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vc 1994, aan de volgende cumulatieve voorwaarden worden voldaan:
1.Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
11. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het driejarenbeleid slaagt. Verweerder heeft niet op de aangevoerde gronden van het verlenen van zodanige vergunning kunnen afzien. Hierover wordt het volgende overwogen. Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit van 23 juni 2000 geldende beleid zoals neergelegd in de toen geldende Vc kan de vreemdeling voor zover hier van belang geen succesvol beroep doen op het driejarenbeleid indien er sprake is van criminele activiteiten. In rechte is komen vast te staan dat van zodanige activiteiten sprake is geweest. Dit is door eiser ook erkend. De rechtbank stelt vast dat het gaat om twee relatief weinig ernstige delicten die in 1995 en in 1996 zijn begaan, welke zijn begaan tijdens de driejarentermijn. Verweerder heeft hierin in beginsel aanleiding kunnen vinden na ommekomst van deze periode van het verlenen van een vtv af te zien. Dit is door eiser ook niet betwist. De rechtbank is echter van oordeel dat een redelijke uitleg van het beleid met zich brengt dat ingeval in een periode van drie jaren na ommekomst van de onderhavige driejarentermijn geen nieuwe strafbare feiten zijn begaan en in deze tweede periode nog steeds niet op de aanvraag is beslist verweerder redelijkerwijs niet langer de eerder begane strafbare feiten mag tegenwerpen. De ratio van het driejarenbeleid, te weten dat de aanvrager niet te lang in het onzekere mag worden gelaten zou hiermee naar het oordeel van de rechtbank worden ondergraven. Dit zou slechts anders kunnen liggen indien eiser zodanig ernstige strafbare feiten heeft begaan dat op grond daarvan ook drie jaar later nog steeds vrees voor schending van de openbare orde gerechtvaardigd is te achten. Een overweging dienaangaande ontbreekt in de bestreden beslissing.
12. In het licht van het vorenstaande bevat het bestreden besluit ten aanzien van het driejarenbeleid een ontoereikende motivering.
13. Het beroep is gegrond. Verweerder wordt opgedragen binnen tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op bezwaar te beslissen
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001 , door
mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van drs. E.C. de Gast, griffier.
Afschrift verzonden op: 24 oktober 2001
Conc:EG
Coll:
Bp: -
D:B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.