UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 97/3396
Datum uitspraak: 7 juni 2001
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A (eiser) en B (eiseres), mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen, allen verblijvende te C, [eisers],
gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 8 maart 1994 hebben eisers, van voormalig Joegoslavische nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 januari 1995 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf.
Op 13 februari 1995 hebben eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaar op 23 mei 1995 bevestigd en daarbij bepaald dat eisers de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Op 30 mei 1995 is namens eisers om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eisers over te gaan, totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 1997 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij schrijven van 19 maart 1997 beroep ingesteld. Het beroep is op 20 maart 1997 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 17 april 1997 zijn namens eisers de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij brief van 2 juni 1998 heeft verweerder eisers medegedeeld dat aan hen uitstel van vertrek is verleend.
Bij brief van 4 juni 1998 heeft de gemachtigde van eisers het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep van eisers de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 november 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.W. Scheltema, werkzaam ten kantore van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om haar nadere informatie te verschaffen met betrekking tot de vraag of eisers in Duitsland al of niet een tweede asielverzoek hebben ingediend.
Verweerder heeft op 16 november 2000 nadere informatie verstrekt. Daarop is op 21 november 2000 door de gemachtigde van eisers gereageerd, onder overlegging van nadere stukken.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, een nadere zitting achterwege gelaten.
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 21 februari 1997 in rechte stand kunnen houden. Bij deze besluiten zijn de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 3 januari 1995 ongegrond verklaard.
Eisers, afkomstig uit het voormalige Joegoslavië, behoren tot de etnische Albanezen uit Kosovo. Eisers zijn met elkaar gehuwd.
Eisers leggen aan hun beroep ten grondslag dat zij in de Federatieve Republiek Joegoslavië (verder: Joegoslavië) gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan aan hen een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Daartoe hebben eisers ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 18 maart 1994, ter ondersteuning van hun aanvragen onder meer het volgende aangevoerd.
Van 25 november 1990 tot 26 november 1993 hebben eisers in Duitsland verbleven, waar een asielaanvraag werd ingediend. Na afwijzing van dit asielverzoek zijn eisers naar Kosovo teruggekeerd. Op 4 december 1993, 's nachts om 4.00 uur, kwam een groot aantal politiemannen c.q. leden van de binnenlandse veiligheidsdienst in de woning van eiser naar wapens zoeken. Hoewel eiser en zijn vader, die eveneens op dat adres woonachtig was, niet werden mishandeld, overkwam eiseres dat wel. Zij werd in het bijzijn van eiser geslagen, op een bed met handboeien vastgemaakt en vervolgens door zes leden van de veiligheidsdienst verkracht. Ook de echtgenote van een broer van eiser werd bij die gelegenheid verkracht. Met uitzondering van een jachtgeweer van eisers vader, die daarvoor overigens een vergunning had, werden geen wapens aangetroffen. Eiser en zijn vader werden vervolgens van 9.00 uur tot 22.00 uur op het politiebureau vastgehouden en daarna zonder enige voorwaarde vrijgelaten. Als belangrijkste reden voor zijn vertrek uit Joegoslavië wordt door eiser echter genoemd de omstandigheid dat hij door een politieagent een oproep kreeg overhandigd om zich op 10 december 1993 voor de vervulling van militaire dienst te melden. Om die reden zijn eisers op 9 december 1993 naar een oom van eisers vader gegaan, alwaar zij tot 5 februari 1994 (de dag van hun definitieve vertrek uit Joegoslavië) hebben verbleven.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
De rechtbank stelt voorop dat het karakter van de door de rechtbank uit te voeren toetsing in beroep met zich brengt dat voor de beoordeling van de vraag of verweerder op goede gronden tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen, bepalend is de situatie in Kosovo zoals die gold ten tijde van die besluiten.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de bestreden besluiten de algehele veiligheids- en mensenrechtensituatie voor Albanezen in Kosovo zorgwekkend moet worden genoemd. Die situatie was evenwel niet zodanig dat elke Albanees uit Kosovo aangemerkt dient te worden als vluchteling in de zin van het Verdrag.
Om voor toelating als vluchteling in aanmerking te komen dienen eisers derhalve
aannemelijk te maken dat in hun geval feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten zeerste aan de betrouwbaarheid van alle door eisers afgelegde verklaringen moet worden getwijfeld, omdat uit onderzoek door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat eisers met hun gezin op 19 januari 1994 voor de tweede maal in Duitsland asiel hebben aangevraagd. In strijd met dit gegeven stellen eisers dat zij zich op deze datum in Joegoslavië bevonden en dat zij hun land eerst op 5 februari 1994 hebben verlaten.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
Eisers hebben op 24 augustus 1994 bij gelegenheid van het nader gehoor gezwegen over hun tweede verblijf in Duitsland. Ook na confrontatie met de van de Duitse vreemdelingendienst verkregen informatie hebben eisers hun bewering dat zij zich op die datum niet in Duitsland bevonden, gehandhaafd.
Uit de op verzoek van de rechtbank nader verkregen inlichtingen, waaronder de door de in Duitsland verantwoordelijke vreemdelingendienst (Ausländerbehörde Kreis Detmold) aan de IND toegezonden bescheiden d.d. 19 september 1996, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers, voordat zij in Nederland om toelating hebben verzocht na de afwijzing van een eerste asielverzoek in Duitsland, aldaar op 19 januari 1994 een tweede aanvraag hebben ingediend. Deze aanvraag is op 12 juli 1994 afgewezen, terwijl het tegen deze beslissing ingediende beroep op 24 juli 1995 is afgewezen. Uit deze informatie komt verder naar voren dat eisers in de periode tussen de eerste en de tweede asielaanvraag, derhalve tussen maart 1993 en januari 1994 in Duitsland hebben verbleven. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat eisers in die periode regelmatig een uitkering hebben ontvangen. Op 28 februari 1994 zijn eisers in Duitsland geregistreerd als vertrokken met onbekende bestemming. Het feit dat eisers deze - voor de beoordeling van hun aanvragen essentiële - informatie niet naar voren hebben gebracht, doet op zichzelf reeds ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas.
Aan het betoog van de zijde van eisers' gemachtigde ter zitting dat de op de procesvolmacht van de advocaat in Duitsland geplaatste handtekening niet van eisers is, kan, gelet op de veelheid van tegengestelde aanwijzingen in de van de Duitse vreemdelingendienst afkomstige informatie, geen betekenis worden toegekend.
Voor zover eisers in het nader gehoor hebben gesteld in de periode van 4 december 1993 tot 5 februari 1994 problemen in Kosovo te hebben ondervonden, kan daaraan gelet op het vorenstaande volstrekt geen geloof worden gehecht.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eisers geen vluchteling zijn.
Ten aanzien van de aanspraak van eisers op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
In dit geval is geen sprake van een met de aanwezigheid van eisers hier te lande gediend wezenlijk Nederlands belang. Ook is, nu de rechtbank van oordeel is dat er ten aanzien van eisers niet geconcludeerd kan worden dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat eisers bij hun vertrek uit Joegoslavië vrees voor vervolging hadden, niet aannemelijk dat zich bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico voordoet van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Evenmin is aannemelijk geworden dat in het geval van eisers sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard of andere gronden die aanspraak geven op
verlening van een vergunning tot verblijf.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eisers om verlening van een vergunning tot verblijf in redelijkheid heeft kunnen weigeren op aan het algemeen belang ontleende gronden.
Voor zover namens eiseres nog is aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde traumatabeleid van verweerder, in verband met de door haar gestelde gebeurtenissen in Kosovo in december 1993, overweegt de rechtbank dat eiseres geen aanspraak op een dergelijke vergunning kan maken, alleen al omdat het er, gelet op het vorenoverwogene, voor moet worden gehouden dat de gestelde gebeurtenissen in verband waarmee die vergunning zou moeten worden verleend niet hebben plaatsgevonden.
Van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eisers in Nederland zou moeten worden toegestaan, is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot het beroep van eisers op het zogenaamde driejarenbeleid van verweerder overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van het standpunt van de gemachtigde van eisers dat van de zijde van de IND aan eisers reeds in juni 1999 de toezegging is gedaan dat aan hen op grond van het door verweerder gevoerde driejarenbeleid een vergunning tot verblijf zou worden verleend, welk standpunt namens verweerder ter zitting met klem is bestreden, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank sluit niet uit dat de bewoordingen van de zijde van verweerder in het telefoongesprek met de gemachtigde van eisers op 17 augustus 1999 bij die gemachtigde de indruk heeft kunnen wekken dat er reeds in juni 1999 een vtv op grond van het driejarenbeleid was verleend, dan wel dat deze zou worden verleend, mede gezien de omstandigheid dat van de zijde van de landsadvocaat zou zijn medegedeeld dat deze van de IND had begrepen dat de vergunning inmiddels was verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit, noch uit de nader in het geding gebrachte stukken evenwel niet worden afgeleid dat van de zijde van verweerder zonder enig voorbehoud een toezegging is gedaan dat eisers recht op een vtv op grond van het driejarenbeleid zouden hebben.
Mede gelet hierop heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, eisers wegens contra-indicaties in redelijkheid een vtv op grond van dit beleid kunnen onthouden.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het beroep van eisers ongegrond is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van
G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.