UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/3282 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B,
eiseres, gemachtigde: mr. R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. S. Oudolf, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Eiseres verblijft sedert 27 augustus 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 5 maart 1999 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie te B een aanvraag ingediend om verlenging van haar vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij ouders“. Bij besluit van 1 juni 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 28 juni 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 14 juli 1999. Op 23 november 1999 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 20 april 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 15 mei 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 31 juli 2000. Op 8 november 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren de moeder en een broer van eiseres ter zitting aanwezig.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Ingevolge een rechterlijke uitspraak van 8 maart 1995, is aan eiseres met ingang van 12 september 1995 als meerderjarige een vergunning tot verblijf verleend met als doel „verblijf bij ouders“. Deze is laatstelijk verlengd tot 27 april 1999. Eiseres heeft tot 11 mei 1998 ingeschreven gestaan op het adres van haar ouders aan de [...] straat 19hs te B. Van 11 mei 1998 tot 11 mei 1999 stond zij ingeschreven op het adres [...] straat 6-I te B. Sedert 11 mei 1999 staat zij opnieuw ingeschreven op het ouderlijk adres. Eiseres ontvangt een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw). In de periode dat zij stond ingeschreven op het adres [...] straat 6-I was het bedrag dat zij ingevolge die uitkering ontving gebaseerd op de norm voor een zelfstandig wonende alleenstaande. De vader van eiseres is op 30 mei 2000 overleden. De moeder van eiseres en haar acht broers en zussen wonen allen in Nederland. In het dossier bevinden zich onder meer afschriften van de volgende bescheiden:
- van diverse instanties afkomstige brieven, gericht aan eiseres op het adres [...]straat 19hs;
- een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) waarin wordt vermeld dat eiseres met ingang van 11 mei 1999 staat ingeschreven op het adres [...]straat 19hs.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlenging van haar vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake voortgezette toelating op grond van verruimde gezinshereniging, neergelegd in hoofdstuk B1/8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. De gezinsband tussen eiseres en haar ouders heeft korter dan drie jaar geduurd, nu zij met ingang van 11 mei 1998 zelfstandig is gaan wonen. Daarmee is per die datum niet meer voldaan aan de terzake geldende voorwaarden. Dat eiseres feitelijk is blijven wonen op het adres van haar ouders is niet aannemelijk geworden. Eiseres heeft zich daadwerkelijk ingeschreven op het adres [...]straat 6-I. Eiseres heeft ook ten opzichte van haar werkgever, het ziekenfonds en de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) haar nieuwe adres gevoerd. Gebleken is voorts dat eiseres op 28 april 1998 zelf aan de GSD heeft gemeld dat zij een zelfstandige woning gaat betrekken, in welk kader zij ook een aanvraag heeft ingediend om verlening van bijzondere bijstand. Ook het feit dat de GSD tot nu toe geen vordering heeft ingesteld in verband met de ontvangen uitkering op haar nieuwe adres biedt een aanwijzing voor de omstandigheid dat eiseres aldaar daadwerkelijk heeft verbleven. Er is geen sprake van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verlenging van de vergunning tot verblijf nopen. Niet is gebleken van dusdanig nauwe banden met hier te lande woonachtige familieleden dat op die grond in haar verblijf moet worden berust. Eiseres heeft immers, door zelfstandig te gaan wonen, de gezinsband verbroken. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte verlenging van haar vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiseres heeft slechts de opdracht van haar vader tot inschrijving voor en acceptatie van de woning uitgevoerd. Zij betwist niet dat zij van 11 mei 1998 tot 11 mei 1999 op een ander adres dan dat van de ouderlijke woning ingeschreven heeft gestaan. Zij heeft echter nooit daadwerkelijk op het ingeschreven adres gewoond. Zij zou de woning betrekken zodra zij gehuwd zou zijn. De bij brief van 12 mei 1999 overgelegde brieven zijn alle gericht aan het feitelijk woonadres van eiseres, zijnde het adres van de ouderlijke woning. Eiseres erkent dat zij bijstandsfraude heeft gepleegd. Voor zover eiseres geen voortgezet verblijf toekomt op grond van hoofdstuk B1/7 van de Vc is van belang dat haar banden met personen hier te lande dusdanig sterk zijn dat vanwege klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf van eiseres dient te worden berust. Daartoe wijst eiseres onder meer op haar positie als ongehuwde dochter in een traditioneel Marokkaans gezin, op het feit dat zij in ieder geval sedert 11 mei 1999 weer feitelijk bij het gezin is gaan behoren, op de omstandigheid dat zij alleen nog maar familie in Nederland heeft en op de hechte band binnen het gezin. Terugkeer naar Marokko getuigt van onevenredige hardheid. Een besluit tot terugkeer naar Marokko zou leiden tot schending van artikel 8 van het EVRM.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 16 augustus 1999 en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
4. Ingevolge hoofdstuk B1/7 van de Vc komen gezinsleden van Nederlanders of van personen aan wie op grond van de artikelen 9 of 10 van de Vw verblijf is toegestaan voor (voortgezette) toelating in het kader van verruimde gezinshereniging in aanmerking indien – onder meer – is voldaan aan de voorwaarde dat degene die toelating wenst feitelijk behoort tot het gezin van degene bij wie (voortgezet) verblijf wordt beoogd. De gezinsband wordt onder meer verbroken geacht indien degene die om toelating heeft verzocht zelfstandig is gaan wonen en in eigen onderhoud is gaan voorzien.
5. In hoofdstuk B1/8 van de Vc is bepaald dat bij verbreking van de gezinsband dient te worden beoordeeld of de vreemdeling voor voortgezet verblijf in aanmerking komt. Heeft de gezinsband minder dan drie jaar geduurd, dan komt de vreemdeling ingevolge het bepaalde in B1/8.1 van de Vc in beginsel niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. Het verblijf dient alsdan te worden beëindigd door intrekking of weigering van de verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres van 11 mei 1998 tot 11 mei 1999 feitelijk in het huis van haar ouders is blijven wonen. Hetgeen door eiseres op dit punt is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het feit dat eiseres een deel van haar post op het ouderlijk adres heeft ontvangen, sluit niet uit dat zij wel was verhuisd. De stelling dat zij slechts uitvoerde wat haar vader haar opdroeg is niet nader onderbouwd. Ook de erkenning ten slotte dat sprake is geweest van bijstandsfraude kan eiseres niet baten nu een nadere onderbouwing hiervan ontbreekt en bovendien ter zitting is gebleken dat het teveel ontvangen uitkeringsgeld tot op heden niet door de GSD is teruggevorderd.
7. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor gehouden moet worden dat eiseres per 11 mei 1998 zelfstandig is gaan wonen en in eigen inkomsten is gaan voorzien. Derhalve heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de gezinsband met ingang van genoemde datum is verbroken. Nu deze band daarbij korter dan drie jaar heeft geduurd, heeft verweerder in redelijkheid geoordeeld dat eiseres op grond van het beleid zoals is vastgelegd in hoofdstuk B1/7 respectievelijk B1/8.1 van de Vc niet voor voortgezette toelating in aanmerking komt.
8. In hoofdstuk B1/8.3 van de Vc is bepaald dat klemmende redenen van humanitaire aard tot voortgezet verblijf kunnen leiden. Van dergelijke redenen is bijvoorbeeld sprake indien de vreemdeling nauwe banden heeft met Nederland of in Nederland wonende personen of indien terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
9. De rechtbank stelt vast dat in het beleid niet wordt toegelicht wat onder nauwe banden moet worden verstaan en evenmin hoe de kring van personen met wie die banden worden onderhouden moet worden geduid. Ter zitting is door verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat onder de kring van personen ook familieleden kunnen behoren bevestigd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen het feit dat het gaat om voortgezet verblijf na verbreking van de gezinsband moet worden geconcludeerd dat onder nauwe banden met familieleden in ieder geval niet de gezinsband zoals bedoeld in B1/8.2 van de Vc kan worden verstaan.
10. Verweerder is echter blijkens het bestreden besluit van mening dat er in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van zodanige nauwe banden tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende familieleden die tot voortgezet verblijf zouden nopen om reden dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar familie is verbroken.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders motivering, in het licht van de bovenstaande uitleg van het in de Vc neergelegde beleid, de conclusie dat er geen sprake kan zijn van nauwe banden tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende familieleden niet dragen. Verweerder dient immers ingevolge dit beleid acht te slaan op feiten en omstandigheden die wijzen op een nauwe band tussen eiseres en haar familieleden ànders dan de reeds verbroken gezinsband. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder dergelijke feiten en omstandigheden bij zijn weigering om eiseres voortgezet verblijf toe te staan heeft betrokken. Dit klemt te meer aangezien het de rechtbank, in aanmerking genomen hetgeen eiseres omtrent haar situatie in Nederland voren heeft gebracht, thans niet onaannemelijk voorkomt dat er tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende familie sprake is van een nauwe band zoals in bedoeld in B1/8.3 onder a van de Vc.
12. Bovendien is eiseres in 1995 in het kader van verruimde gezinshereniging verblijf vergund omdat achterlating van haar in Marokko onevenredig hard werd geacht. Verweerder dient derhalve tevens te motiveren dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat terugzending naar Marokko thans niet van onevenredige hardheid zou getuigen en redelijkerwijs van eiseres kan worden verlangd.
13. Nu verweerder aan het bestreden besluit geen draagkrachtige motivering ten grondslag heeft gelegd en verweerder evenmin bij voorbereiding ervan de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en belangen komt het besluit vanwege strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2001, door mr. B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 mei 2001