UITSPRAAK
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/3203 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr L.J. Blijdorp, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr P.M. Kruijdenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1974, bezit de Soedanese nationaliteit. Hij verblijft sedert 5 februari 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 6 februari 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 4 november 1999 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet (Vw 1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Bij brief van 22 maart 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 april 2001. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Tevens is als tolk verschenen de heer Chbabm.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het (primaire) besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001 zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Bij de ingevolge artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verrichten heroverweging van het besluit van 4 november 1999 zullen overigens de bij en krachtens de Vw 2000 gestelde regels toepassing moeten vinden.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 Awb te verrichten toetsing zal de president zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege te laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit inzake de toelating en het daartegen gerichte bezwaar. Bij deze toetsing zal mede worden beoordeeld of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin dan wel dat er een reëel risico bestaat op een behandeling verboden bij artikel 3 EVRM.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Nuba, stam Mery. Verzoeker heeft in mei 1991 Soedan verlaten. Via Egypte en Rusland is hij samen met zijn broer, B, naar de Oekraïne gegaan. Aldaar heeft verzoeker tot september 1998 verbleven en heeft daar de studie geneeskunde gevolgd en met succes afgerond. Tijdens zijn verblijf in de Oekraïne is verzoeker in 1997 lid geworden van de politieke tak van de SPLA, de SPLM. Hij heeft politieke activiteiten verricht door op de universiteit posters te hangen en artikelen te schrijven om op die manier aandacht te vragen voor de hongersnood in Soedan. Verder was hij actief om met de organisatie Nuba Mountains Solidarity Abroad medicijnen en kleding te verzamelen en via Caïro te sturen naar Soedan.
Op 25 september 1998 is verzoeker teruggekeerd naar Soedan. Hij heeft gesolliciteerd bij het Ministerie van Gezondheidszorg in Khartoem. Aan verzoeker is medegedeeld dat een van de voorwaarden om in aanmerking te komen het vervullen van de militaire dienstplicht is. Verzoeker heeft besloten om terug te keren naar zijn geboortedorp, Kadugli, in Zuid Soedan. Tijdens deze reis is verzoeker aangehouden bij een controlepost. Hij is beschuldigd van lidmaatschap van de SPLA. Verzoeker heeft ontkend maar is toch meegenomen naar een militaire kazerne. Aldaar is hij ondervraagd en mishandeld. Na ongeveer twee weken is verzoeker gevraagd om mee te werken aan welk verzoek hij gevolg heeft gegeven. Hij is overgebracht naar de plaats Alsarf. Verzoeker is daar gehersenspoeld; hij diende lessen en Islamitische programma's te volgen. Op 10 november 1998 is verzoeker overgebracht naar een kazerne van de Volksverdediging voor een militaire training. Op 25 december 1998 heeft verzoeker, samen met een vriend, met hulp van een officier, de kazerne verlaten. Zij zijn naar Khartoem gereisd. Op 15 januari 1999 heeft verzoeker Soedan verlaten en is via Kiev, alwaar hij zijn broer heeft ontmoet, naar Nederland gereisd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
4. De president overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Soedan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en behorend tot de Nuba bevolkingsgroep in het bijzonder zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De president overweegt daartoe het volgende.
De president hecht geen geloof aan de verklaring van verzoeker dat hij op
25 september 1998 uit Kiev is teruggekeerd naar Soedan en aldaar van de zijde van de Soedanese autoriteiten problemen heeft ondervonden. Immers, blijkens het eerste gehoor waarin (onder meer) de reisroute is besproken, heeft verzoeker geen melding gemaakt van deze terugkeer. Verzoeker heeft pas in het nader gehoor verklaard dat hij op genoemde datum is teruggekeerd naar Soedan.
Naar het oordeel van de president had het op de weg van verzoeker gelegen om tijdens het eerste gehoor de terugkeer naar Soedan te vermelden nu het een onderdeel vormt van zijn gestelde reisroute uit zijn land van herkomst. Dit klemt te meer nu uit het verslag van het eerste gehoor van verzoeker kan worden afgeleid dat hij bij herhaling de gelegenheid heeft gehad om hiervan melding te maken. De president wijst in dit verband naar hetgeen onder de kop reisverhaal is vermeld, waaruit blijkt dat een aantal malen aan verzoeker is gevraagd waar hij na 25 juni 1998 heeft verbleven. Verzoeker heeft geantwoord dat hij bij verschillende mensen in Sinferopol heeft verbleven, nadien naar Kiev en Boekarest is gegaan alvorens naar Nederland te komen. Voorts heeft verzoeker onder de kop eerder verblijf in landen binnen of buiten de EU verklaard dat hij tot 25 juni 1998 in de Oekraïne heeft verbleven en daarna op doorreis is geweest zonder ergens lang te hebben verbleven. De president wijst voorts naar hetgeen verzoeker heeft verklaard onder de kop werkzaamheden/beroep en militaire dienst waarbij verzoeker heeft gesteld dat hij wel naar Soedan wilde gaan om te werken maar vanwege problemen dat niet heeft gedaan, alsmede dat hij nooit een oproep voor militaire dienst heeft gehad omdat hij niet in Soedan was.
Tenslotte acht de president niet zonder belang, dat de gestelde terugkeer naar en verblijf in Soedan bezwaarlijk een verduidelijking kan worden genoemd van hetgeen eerder door verzoeker is verklaard. Het betreft veeleer een drastische wijziging van het reisverhaal.
De president acht de verklaring die verzoeker heeft gegeven voor het onvermeld laten van de terugkeer naar Soedan niet afdoende om te concluderen dat een en ander niet aan verzoeker is te wijten. De stelling dat er communicatieproblemen met de tolk tijdens het eerste gehoor zijn geweest acht de president niet aannemelijk. Verzoeker noch zijn broer hebben hun gestelde terugkeer naar Soedan vermeld. Evenmin hebben zij na het eerste gehoor, blijkens dit verslag, te kennen gegeven dat zij de tolk niet goed hebben verstaan of begrepen.
Gelet op het vorengaande is de president van oordeel dat onaannemelijk is dat verzoeker is teruggekeerd naar Soedan, zodat eveneens niet aannemelijk is dat het relaas, zoals door verzoeker is weergegeven, heeft plaatsgevonden. Mitsdien is niet aannemelijk dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Ten aanzien van de overgelegde stukken aangaande de (voorgenomen) studie van verzoeker hier te lande overweegt de president dat toelating van verzoeker voor studiedoeleinden in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. Voorzover verzoeker met deze stukken zijn betoog wenst te ondersteunen, doordat daaruit blijkt dat de stichting voor Vluchtelingenstudenten UAF verzoeker als cliënt heeft geaccepteerd, moet de president vaststellen dat niet deze stichting over het vluchtelingschap van verzoeker beslist, doch dat dit tot de competentie van verweerder behoort. Overigens blijkt uit de stukken niet op welke gronden de stichting tot dit oordeel is gekomen.
5. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat verzoeker een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
6. Ten aanzien van het onthouden van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) door verweerder overweegt de president het volgende.
Blijkens het (primaire) besluit heeft verweerder verzoeker een vvtv onthouden onder verwijzing naar TBV 1998/30. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van de rechtbank d.d. 4 mei 2000 (JV 2000, 117) en heeft geconcludeerd dat verzoeker nog immer niet in aanmerking komt voor een vvtv gelet op het inmiddels tot stand gekomen beleid, neergelegd in TBV 2000/16.
Zoals reeds onder 1 is overwogen is per 1 april 2001 Vw 2000 in werking getreden. In artikel 31, eerste lid, Vw 2000 is neergelegd dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In het tweede lid, aanhef en onder j is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onder j (en k).
Niet is gebleken dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere invulling aan dit wetsartikel is gegeven. Bij uitleg van dit artikel onderdeel komt aan verweerder geen beoordelingsvrijheid toe. Het gaat derhalve om een, uiteindelijk aan de rechter voorbehouden, uitleg van een wettelijk begrip. Het komt de rechter mitsdien toe de toepassing van deze bepaling aan een volledige toetsing te onderwerpen. De uitleg die verweerder geeft aan artikel 31, tweede lid, onder j, Vw 2000 is neergelegd in Vc 2000 C1/12.
Naar het voorlopig oordeel van de president kan de toepassing van deze bepaling in de omstandigheden van het onderhavige geval niet onjuist worden geacht. Volgens zijn eigen verklaringen heeft verzoeker gedurende zeven jaar in de Oekraïne verbleven in bezit van een verblijfstitel, terwijl deze verblijfstitel ten tijde van zijn vertrek uit Kiev nog gedurende een maand geldig was. Voorts heeft verzoeker geen stukken of documenten overgelegd die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen. De enkele stelling van verzoeker dat hij slechts een verblijfsvergunning had voor de duur van zijn studie en dat voortgezet verblijf niet mogelijk was acht de president onvoldoende.
7. Wat tenslotte de stelling van verzoeker betreft aangaande het ontbreken van een samenvatting van de vluchtmotieven in het besluit is de president van oordeel, dat dit geen aanleiding geeft te concluderen dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat in het besluit een kenbare motivering ontbreekt. Immers, blijkens de inhoud van het besluit is op alle aspecten die verzoeker heeft aangevoerd door verweerder gemotiveerd ingegaan.
8. Op grond van het bovenstaande is de president van oordeel, dat het besluit van verweerder de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege te laten niet onrechtmatig is. Ook anderszins acht de president geen gronden aanwezig voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
9. De president acht geen termen aanwezig om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak overeenkomstig artikel 33b Vw. De president overweegt daartoe dat de weigering om een vreemdeling toe te laten tot Nederland, blijkens het bepaalde in het artikel 45 Vw 2000 voor de vreemdeling diverse rechtsgevolgen heeft. Deze rechtsgevolgen heeft verweerder evenwel niet kunnen meewegen bij het nemen van het primaire besluit en verzoeker heeft zich daarover dan ook nog niet adequaat kunnen uitlaten. Bij deze stand van zaken gaat het de rechterlijke taak van de president te buiten om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr H. Bedee en uitgesproken in het openbaar op
4 mei 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 29 juni 2001