ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5778

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/49037 VRONTN A R03 G03 S4
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling na strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, geboren in 1972, die na zijn strafrechtelijke detentie op 25 september 2001 in bewaring is gesteld. De vreemdeling was op dat moment verblijvende in het huis van bewaring te Tilburg. De Staatssecretaris van Justitie had de rechtbank op 27 september 2001 in kennis gesteld van het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring, waartegen de vreemdeling geen beroep had ingesteld. De rechtbank heeft de vreemdeling op 4 oktober 2001 ter zitting gehoord, waarbij een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat het tijdsverloop tussen het einde van de strafrechtelijke detentie en de inbewaringstelling is aangewend voor het vervoer van de vreemdeling van de penitentiaire inrichting naar het politiebureau, zoals toegestaan door artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeert dat er geen redelijk doel gediend zou zijn met een voorafgaande staandehouding, aangezien de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling al vastgesteld waren. De rechtbank acht het aannemelijk dat de bevoegdheid tot overbrenging op juiste wijze is gebruikt door een bevoegde ambtenaar. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de maatregel van bewaring op goede gronden is opgelegd en de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank overweegt dat er een gerechtvaardigde vrees bestaat dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, gezien zijn verleden en het ontbreken van identiteitspapieren. De rechtbank concludeert dat de toepassing van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en dat de belangen van de betrokken partijen in redelijkheid zijn afgewogen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/49037 VRONTN A R03 G03 S4
uitspraak: 11 oktober 2001
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1972 te B,
van Algerijnse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9412.31.0063,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Tilburg.
1. P R O C E S V E R L O O P
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 27 september 2001 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 25 september 2001 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. R. Bosma, advocaat te Assen, op 4 oktober 2001 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Algerijnse taal aanwezig.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de heer F. Egbers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ingevolge artikel 8:64 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de (bevoegdheid tot) ophouding en de wijze van overbrenging.
Zowel de rechtbank als de raadsman van de vreemdeling hebben kennis genomen van de op 5 oktober 2001 binnengekomen aanvullende stukken van verweerder.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de raadsman van de vreemdeling bij schrijven van 5 oktober 2001 gereageerd op de nader door verweerder verstrekte informatie.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nadat partijen ter zitting toestemming hebben gegeven de zaak buiten zitting af te doen.
2. M O T I V E R I N G
Op 25 september 2001 is de vreemdeling na diens ontslag uit detentie om 8.00 uur ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000 overgebracht naar het politiebureau te Rotterdam, zijnde een plaats bestemd voor verhoor. Bij aankomst aldaar omstreeks 11.00 uur diezelfde dag is hij op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000, om 11.10 uur staandegehouden en vervolgens in bewaring gesteld om 11.26 uur.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 25 september 2001 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is betoogd dat hij na het einde van zijn detentie in het Penitentiair complex te Scheveningen is opgehouden en overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en pas omstreeks 11.00 uur aldaar is staandegehouden, hetgeen de omgekeerde volgorde is. Niet duidelijk is waarom de vreemdeling op 25 september jl. om 8.00 uur niet eerst staande is gehouden in het kader van de Vreemdelingenwet. Voor vrijheidsbeneming tijdens deze drie uur bestond geen grondslag. Voorts is aangevoerd dat geen zicht op uitzetting bestaat nu de vreemdeling reeds eerder in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en de presentaties bij de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten in het verleden geen resultaat hebben opgeleverd. Bovendien was de vreemdeling niets bekend van een eventueel onderzoek door verweerder tijdens zijn detentie in Scheveningen. Op grond van het voorgaande is namens de vreemdeling verzocht de bewaring op te heffen.
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat ten aanzien van de vreemdeling als gevolg van diverse veroordelingen en daarop volgende detenties, een onderzoek via Interpol is opgestart. Via controle van vingerafdrukken is gebleken dat hij voorkomt in Duitsland onder andere personalia. Daarop is contact opgenomen met de Algerijnse ambassade en in mei 2001 is het bericht binnengekomen dat hij onder deze personalia bekend is bij de ambassade. Op dat moment bevond de vreemdeling zich echter niet in detentie. Na de inbewaringstelling op 25 september jl. is wederom contact opgenomen met de Algerijnse ambassade. De ambassade heeft aangegeven de vreemdeling zelf te willen spreken. De verwachting is dat binnenkort een afspraak met de ambassade kan worden gemaakt en dat afgifte van een laissez-passer op korte termijn mogelijk is.
De rechtbank volgt niet het namens de vreemdeling gevoerde betoog en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat het tijdsverloop tussen het einde van de strafrechtelijke detentie en de inbewaringstelling is aangewend voor het vervoer van de vreemdeling van de penitentiaire inrichting naar het hoofdbureau van politie te Rotterdam, waarvoor artikel 50, derde lid, Vw 2000 de grondslag geeft.
Blijkens de wetsgeschiedenis strekt het derde lid van artikel 50 van de Vw 2000 onder meer tot het scheppen van een bevoegdheid tot overbrenging van personen van wie zowel de identiteit als het niet-rechtmatig verblijf in Nederland onmiddellijk kan worden vastgesteld. In gevallen waarin deze situatie zich voordoet en derhalve tot ophouding ingevolge artikel 50, derde lid, wordt overgegaan, valt niet in te zien welk redelijk doel gediend zou kunnen worden met een daaraan voorafgaande staandehouding als bedoeld in artikel 50, eerste lid, nu die staandehouding blijkens de tekst van het artikellid juist dient ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ten tijde van de expiratie van de strafrechtelijke detentie op 25 september 2001 waren de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling reeds vastgesteld. Het achterwege laten van een staandehouding als bedoeld in artikel 50, eerste lid, heeft op zichzelf dan ook niet onrechtmatigheid van de ophouding tot gevolg. Nu een staandehouding achterwege had kunnen blijven, ziet de rechtbank niet in waarom de staandehouding na de ophouding tot de conclusie zou moeten leiden dat de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig zou zijn.
De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of van de bevoegdheid ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000, om de vreemdeling over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor, op juiste wijze gebruik is gemaakt, nu zich daaromtrent in het dossier geen afzonderlijk proces-verbaal bevindt.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de vreemdeling is vervoerd ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000, en dat hij ten tijde van dit vervoer vergezeld werd door een ambtenaar van de Vreemdelingendienst. Uit dit laatste zou hebben kunnen blijken dat de bevoegdheid ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000, is aangewend door een daartoe bevoegde ambtenaar. Naderhand is evenwel gebleken dat deze mededeling niet juist is geweest.
Niettemin acht de rechtbank uit de overige gedingstukken voldoende aannemelijk geworden dat er op juiste wijze gebruik is gemaakt van voornoemde bevoegdheid en dat het besluit daartoe bevoegd genomen is. Aan de vreemdeling is bij schrijven van 20 september 2001 afkomstig van de Vreemdelingendienst bericht dat hij na afloop van zijn detentie ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000 zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, terwijl door de korpschef op 21 september 2001 een transportorder voor 25 september 2001 ten behoeve van het vervoer van de vreemdeling van de PI Scheveningen naar het politiebureau Oost van de politieregio Rotterdam is gegeven. Voorts is duidelijk dat de periode gelegen tussen de invrijheidstelling om 8.00 uur en de aankomst op het politiebureau slechts is gebruikt voor vervoer als bedoeld in artikel 50, derde lid, Vw 2000.
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De maatregel van bewaring is op goede gronden opgelegd. De rechtbank stelt allereerst vast dat gebleken is dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Voorts is de vrees gerechtvaardigd dat de vreemdeling, wiens identiteit niet vaststaat en die geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling is veroordeeld ter zake van het plegen van een misdrijf en zich in strijd met artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000 nimmer heeft gemeld bij de korpschef. Bovendien beschikt hij niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. De rechtbank heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en blijkens zijn eigen verklaring reeds geruime tijd, in ieder geval zes jaren illegaal hier te lande verblijft.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en het verhoor naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de bewaring op te heffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, nu na onderzoek is gebleken dat de vreemdeling bekend is bij de Algerijnse autoriteiten en binnenkort een afspraak zal worden gemaakt ten behoeve van een presentatie in persoon. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat afgifte van een laissez-passer op korte termijn kan worden verwacht.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
3. B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2001.
Afschrift verzonden: 12 oktober 2001