Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 november 2001 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- [betrokkene] heeft ingaande 1 juni 1986 bedrijfsruimte op het voordek van de Pier te Scheveningen gehuurd. Eiser is per 1 februari 1988 in de plaats getreden van [betrokkene] als huurder. Sinds maart 1989 omvat het gehuurde tevens een tweede ruimte. Op 1 december 1991 is gedaagde in de rechten en verplichtingen van de toenmalige verhuurder van de Pier getreden. Aansluitend aan de van gedaagde gehuurde bedrijfsruimte exploiteert eiser een groot terras, gehuurd van de gemeente.
- Gedaagde en de gemeente zijn overeengekomen dat de Pier een betere aansluiting op de boulevard (een open entree) moet krijgen. In dat kader dient de bebouwing voor de ingang van de Pier, waaronder het door eiser gehuurde, te verdwijnen. Op 31 januari 1996 is ter zake aan gedaagde een bouwvergunning verleend en op 25 februari 1998 een sloopvergunning.
- Bij brief van 12 mei 1995 heeft gedaagde de huurovereenkomst aan eiser opgezegd tegen 1 juni 1996; bij brief van 28 oktober 1997 heeft gedaagde (voorwaardelijk) de huur opgezegd tegen 1 november 1998.
- Bij vonnis van 12 oktober 1998 heeft de kantonrechter de vordering van gedaagde tot bepaling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen afgewezen en de huurovereenkomst verlengd tot 1 juni 2001.
- Bij brief van 24 mei 2000 heeft gedaagde de huurovereenkomst wederom aan eiser opgezegd, ditmaal tegen 1 juni 2001.
- Omdat eiser heeft laten weten daaraan geen gevolg te zullen geven heeft gedaagde de kantonrechter te 's-Gravenhage verzocht om vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen en het gehuurde ontruimd zal moeten worden.
- Bij vonnis van de kantonrechter van 8 augustus 2001 is een persoonlijke verschijning van partijen gelast en bepaald dat hoger beroep van dat vonnis niet dan tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis zal kunnen worden ingesteld.
In dat vonnis heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:
" [eiser] had in ieder geval vanaf 12 mei 1995 ermee rekening dienen te houden dat uitvoering van de plannen van Van der Valk met betrekking tot de Pier zou leiden tot beëindiging van de onderhavige huurovereenkomst.
[eiser] heeft ruimschoots de tijd gehad om alternatieven voor deze bron van inkomsten te zoeken en behoefde daarmee niet te wachten tot Van der Valk (onverplicht) een schadevergoeding zou aanbieden."
- Bij eindvonnis van 31 oktober 2001 is onder meer in conventie bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen op 18 november 2001 en is eiser veroordeeld om het gehuurde uiterlijk op 18 november 2001 te verlaten, een en ander met machtiging van de sterke arm en met uitvoerbaar bij voorraad verklaring. In (voorwaardelijke) reconventie is de door eiser gevorderde veroordeling tot betaling van een geldbedrag door gedaagde afgewezen.
In dat vonnis is onder meer als volgt overwogen:
" Het verweer tegen de opzegging en de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst komt de kantonrechter kennelijk ongegrond voor.
Bepaling dat de overeenkomst niet verder van kracht blijft en uitvoerbaarverklaring van dit vonnis bij voorraad staan niet in de weg aan een oordeel later door een andere rechter dat de vordering van Van der Valk tot beëindiging van de huurovereenkomst slechts kon worden toegewezen na betaling van een vergoeding door Van der Valk aan [eiser].
Onweersproken heeft Van der Valk gewezen op de noodzaak de reconstructie van de Pier in de wintermaanden te voltooien.".
- Bij exploot van 6 november 2001 is het vonnis van 31 oktober 2001 aan eiser betekend en hem aangezegd dat zonodig tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan.
- Bij exploot van 8 november 2001 heeft eiser hoger beroep tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis ingesteld.
- Gedaagde is voornemens op of omstreeks 19 november 2001 tot sloop van het gehuurde over te gaan.