ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5806

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5797
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Syrisch-orthodoxe christen uit Centraal-Irak

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Syrisch-orthodoxe christen uit Centraal-Irak, voor toelating als vluchteling in Nederland. Eiser heeft op 30 augustus 1997 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 10 augustus 1998 werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 18 november 1998 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 14 september 1999 het beroep ongegrond verklaarde. In 1999 werd de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van eiser ingetrokken, wat leidde tot verdere juridische stappen van zijn kant.

De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de IND onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de positie van de Syrisch-orthodoxe christenen in Noord-Irak, waar eiser naar verwezen werd als vestigingsalternatief. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, in tegenstelling tot de veronderstelling van de IND, behoort tot de Syrisch-orthodoxe gemeenschap, die zeer klein is in Noord-Irak. De rechtbank heeft ook de getuigenis van deskundige Soeterik in overweging genomen, die bevestigde dat er slechts ongeveer 7000 Syrisch-orthodoxe christenen in Noord-Irak wonen en dat deze gemeenschap niet in staat is om nieuwkomers te ondersteunen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de beschikking van de IND vernietigd en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft benadrukt dat er geen (gewoon) rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak, wat betekent dat de beslissing definitief is. Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2001.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/5797 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A, geboren op [...] 1974,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9708.29.8048,
eiser, gemachtigde: mr. H.A. Kater, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder, gemachtigde: mr. C.E.J. van Buren-Buijs, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 augustus 1997 heeft eiser een aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 10 augustus 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvragen bij brief van 5 september 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 18 november 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 11 december 1998 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 14 september 1999 dit beroep ongegrond verklaard.
1.2 Bij beslissing van 3 juni 1999, bekendgemaakt op 16 juni 1999, heeft verweerder de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Eiser heeft daartegen bij brief van 12 juli 1999 bezwaar gemaakt. Eiser heeft tegelijkertijd een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, ingediend.
Bij beschikking van 15 februari 2000, bekendgemaakt op 18 februari 2000, heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 16 maart 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, tegen deze beschikking.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 8 juni 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. De behandeling van het beroep is overgedragen aan de nevenzittingsplaats Groningen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld ter openbare zitting van 25 april 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Tevens was ter zitting aanwezig de heer drs. R.E. Soeterik, verbonden aan de Middle East Research Associates te Amsterdam.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in werking getreden. Ingevolge artikel 122 van deze wet is de Vreemdelingenwet (Stb.1965, 40, verder Vw) ingetrokken.
Met betrekking tot de wijze van behandeling van het beroep en de rechtsgevolgen van het instellen van beroep overweegt de rechtbank dat het beroep is ingesteld voor 1 april 2001. Er valt geen overgangsrechtelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan het beroep zou moeten worden aangemerkt als een beroep op grond van de Vw2000. In dit verband merkt de rechtbank op dat het voor beroepen geldende overgangsrechtelijke artikel 119 Vw2000, gelet op de tekst daarvan, alleen betrekking heeft op beroepen, ingesteld na deze datum. Daarvoor gelden bijzondere bepalingen, evenwel niet voor een beroep als hier aan de orde. In verband met het voorgaande moet worden geoordeeld dat op de behandeling van het beroep de artikelen 33c tot en met 33f van toepassing blijven.
Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, zullen met inachtneming van artikel 83 Vw2000, bij de beoordeling van het beroep, voor zover aanwezig, nieuwe feiten en omstandigheden worden betrokken.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold voor 1 april 2001.
2.2 Ingevolge artikel 12b Vw, kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 12a, lid 4, Vw kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken worden indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.3 Verweerder heeft de aan eiser verleende vvtv ingetrokken onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.4 De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4335, JV 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder met ingang van 20 november 1998 op grond waarvan aan asielzoekers uit Irak, die niet voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, niet langer een vvtv wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten de geldigheidsduur van de verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet te verlengen. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten de verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf in te trekken.
De door dhr. Soeterik ter zitting aangevoerde informatie met betrekking tot algehele situatie in Irak, inhoudende een lange termijn visie op mogelijk toekomstige ontwikkelingen aldaar, geeft thans geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder tot een ander oordeel had moeten komen.
2.5 Blijkens de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) gaat verweerder ervan uit dat Iraakse asielzoekers, die niet worden toegelaten als vluchteling en niet behoren tot de risicogroepen als genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 (kenmerk DCP/AM-568758) zich kunnen vestigen in Noord-Irak.
De REK heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000,83) onder meer geoordeeld dat "geen sprake is van een beleid dat de marginale toetsing kan doorstaan indien een vreemdeling - zoals in casu door verweerder wordt voorgestaan - slechts op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf (vtv) in aanmerking komt als voor hem, bij vestiging in een door verweerder als binnenlands vestigingsalternatief aangemerkt gebied, op grond van diens slechte gezondheid en hoge leeftijd een noodsituatie dreigt."
De rechtbank overweegt verder dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft.
2.6 Eiser is afkomstig uit Centraal Irak en stelt zich, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak, op het standpunt dat hem verblijf in Nederland moet worden toegestaan omdat voor hem geen vestigingsalternatief in Noord-Irak bestaat.
Verweerder heeft in het algemene beleidsstandpunt gesteld dat het ontbreken van een dergelijk vestigingsalternatief er niet toe leidt dat een vvtv moet worden verleend doch dit er onder omstandigheden toe kan leiden dat een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend.
In een situatie als de onderhavige, waarin de beschikking op bezwaar terzake van de toelating als vluchteling c.q. de verlening van een vergunning tot verblijf is genomen voor de beleidswijziging van 20 november 1998 zijn de gevolgen van de beleidswijziging niet betrokken bij de weigering een vtv te verlenen. De beleidswijziging heeft echter tot gevolg dat omstandigheden, die voor de beleidswijziging hebben geleid tot toekenning van een vvtv, thans relevant zijn voor de beoordeling van de aanspraak op een vtv. De maatstaf die gehanteerd werd ten tijde van het besluit eiser een vtv te weigeren, was daardoor ten tijde van het besluit om de vvtv in te trekken, niet meer van toepassing.
Voorts kan van de vreemdeling in redelijkheid niet verlangd worden dat hij een nieuwe aanvraag tot toelating dan wel tot verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen doet, gelet op de nadelen die een dergelijke nieuwe aanvraag voor de positie en de opvang van de vreemdeling kan hebben.
Verweerder had - gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel - derhalve ambtshalve dienen te onderzoeken of aan de vreemdeling een vergunning tot verblijf zonder beperkingen toekomt.
2.7 Het voorgaande leidt tot de vraag of er in casu sprake is van banden als bedoeld in voornoemde REK-uitspraak.
Eiser heeft in zijn nader gehoor aangegeven dat zijn religie Christen-Orthodox is. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Assyriërs. Eiser heeft, met inachtneming van de termijn als genoemd in artikel 8:58 Awb, een kopie van zijn doopbewijs overgelegd van de Syrisch-Orthodoxe kerk te Baghdad. Dhr. Soeterik heeft ter zitting een uiteenzetting gegeven omtrent de (spraak-)verwarring die regelmatig ontstaat over het behoren tot bevolkingsgroep der Assyrische christenen en het zijn van Syrisch- Orthodox christen. Hij heeft verklaard dat eiser behoort tot de (kleine) groep der Syrisch-Orthodoxe christenen, waarvan er naar schatting slechts 7000 wonen in Noord-Irak. Soeterik acht het onwaarschijnlijk dat men bij het bestaan van zo'n kleine gemeenschap kan beschikken over voldoende banden in Noord-Irak om aldaar toegang te hebben tot de basisvoorzieningen.
Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser Assyrisch christen is. Eiser heeft de gehele asielprocedure niet aangegeven dat er sprake is van een misverstand.
De rechtbank is van oordeel dat niet onaannemelijk is dat eiser Syrisch-Orthodox christen is. In het nader gehoor van eiser is op de eerste pagina aangegeven dat hij christen-orthodox is. Dat eiser steeds heeft begrepen dat zijn woorden juist zijn vertaald terwijl dat niet is gebeurd, acht de rechtbank aannemelijk. Eiser had bovendien tijdens zijn asielprocedure geen aanleiding te veronderstellen dat de ontstane spraakverwarring in een later stadium tot grote consequenties zou leiden.
Eiser heeft zijn standpunt door middel van de verklaring van dhr. Soeterik ter zitting onderbouwd. Bovendien heeft eiser een doopbewijs overgelegd.
De rechtbank gaat er derhalve van uit dat eiser Syrisch Orthodox christen is en afkomstig uit Centraal Irak. In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2000 (Awb 00/2707, JV 2001/S17) is overwogen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omvang van de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap in Noord-Irak en de positie waarin zij daar verkeren, alsmede naar de vraag of de leden van die gemeenschap dermate geïntegreerd zijn dat ze nieuwkomers behulpzaam kunnen zijn bij het vinden van toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen. Thans zijn geen argumenten aangevoerd, die tot een ander oordeel leiden.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet nader onderzocht tot welke geloofsgemeenschap eiser behoort en of eiser derhalve beschikt over voldoende banden met Noord-Irak om aldaar daadwerkelijk toegang tot de basisvoorzieningen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderhavige beroep gegrond is. De bestreden beslissing dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 15 februari 2001;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f. 50,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f. 1.420,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. M.M. Beije en in tegenwoordigheid van mr. T.H.G. Schuringa als griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2001
---------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open
Afschrift verzonden: 31 mei 2001