UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/22340 VRONTN
inzake : A alias A, van (gestelde) Amerikaanse nationaliteit dan wel gesteld staatloos, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Lijffijt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 15 april 2001 is ten aanzien van eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Eiser heeft op 17 april 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Dit beroep is bij uitspraak van 1 mei 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen het besluit om de aanvraag af te wijzen heeft verzoeker bij beroepschrift van 24 april 2001 beroep ingesteld waarbij tevens een verzoek is ingediend om verlening van een voorlopige voorziening. Dit beroep is bij uitspraak van 17 mei 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij dezelfde uitspraak afgewezen.
Verweerder heeft de rechtbank op 29 mei 2001 van het voortduren van de maatregel in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 7 juni 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De kennisgeving is te laat verstuurd naar de rechtbank. Voorts is, bij behandeling van het eerste beroep, op de zitting van 24 april 2001, door eiser gesteld dat hij geestelijk niet in orde is waardoor hij niet gedetineerd mag zijn. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 mei 2001, met verweerder, geoordeeld dat deze stelling bij de beroepsprocedure inzake de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel aangevoerd zou kunnen worden, en dat die stelling bij de beoordeling van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel niet kon worden betrokken. Op de zitting van 4 mei 2001, waarbij voornoemd beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening werden behandeld, betoogde de gemachtigde van verweerder ter zitting echter dat deze stelling aan de rechtbank in de bewaringszaak had moeten worden voorgelegd. Verweerder neemt dus op dit punt geen consistent standpunt in. Hierbij brengt de gemachtigde van eiser deze stelling dan ook weer in het geding. Eiser is van mening dat verweerder had moeten onderzoeken of hij in detentie gesteld had mogen worden. Uit gedingstuk nummer 46a, een stuk van de Medische Dienst waarin de gezondheidstoestand van eiser beschreven wordt, blijkt dat eiser geestelijk en lichamelijk ziek is. Iedere twee weken wordt hij bezocht door een psychiater. Het Vluchtelingenverdrag heeft voorts rechtstreekse werking terwijl de UNHCR Guidelines invulling aan het Vluchtelingenverdrag geven. Ingevolge UNHCR Guideline nummer zeven, die invulling geeft aan artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, dienen asielzoekers met een psychische of fysieke ziekte zorgvuldig onderzocht te worden. Dit onderzoek is niet verricht terwijl verweerder, gelet op het voorgaande, een onderzoeksplicht heeft. Derhalve is de zorgvuldigheidsnorm geschonden. Artikel 6, tweede lid van de
Vw 2000 geeft ook beoordelingsruimte aan verweerder. Hierdoor had verweerder van andere mogelijkheden gebruik kunnen maken om toezicht te houden op eiser. Tenslotte wordt er niet voortvarend gehandeld in het onderzoek naar eisers identiteit en nationaliteit. De identiteitskaart en de andere formulieren zijn aanwezig bij verweerder. Mogelijkheden om eiser naar Canada te verwijderen zijn niet tijdig onderzocht. Pas op 25 mei 2001 is een verzoek aan de Koninklijke Marechaussee gedaan om het onderzoek naar eisers identiteit en nationaliteit op te starten.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De kennisgeving is tijdig verstuurd. De stelling dat eiser niet gedetineerd mag zijn vanwege zijn gezondheid is onvoldoende onderbouwd. De UNHCR Guidelines hebben geen rechtstreekse werking. Voorts heeft de GG & GD verklaard dat eiser voldoende stabiel is om in het Grenshospitium te verblijven en wordt eiser regelmatig bezocht door de Medische Dienst. Tenslotte is bij de uitspraak van 1 mei 2001 de oplegging van de maatregel rechtmatig geoordeeld. Aan dit oordeel is de rechter, oordelend in een vervolgberoep, gebonden.
Eerst na afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening is, conform de vaste gedragslijn, gestart met de uitzettingshandelingen. De aanvraagprocedure om afgifte van een laissez-passer bij de Ambassade van de Verenigde Staten duurt lang, maar verweerder heeft daar geen invloed op. De presentatiedatum is nog niet bekend. Indien eiser eerder wil vertrekken, kan hij zelf geldige reisdocumenten overleggen om de uitzetting te bespoedigen of zelf actie ondernemen. Tenslotte heeft hij een vertrekplicht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
De tekst van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 -waarin onder andere bepaald wordt op welke termijn de kennisgeving verstuurd wordt naar de rechtbank- luidt als volgt:
Indien de rechtbank het beroep als bedoeld in artikel 94, ongegrond heeft verklaard en de vrijheidsontneming voortduurt, stelt Onze Minister uiterlijk vier weken nadat de uitspraak, bedoeld in artikel 94, is gedaan, de rechtbank in kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
De schriftelijke uitspraak is gedaan op 1 mei 2001. Nu de kennisgeving op 29 mei 2001, derhalve op de achtentwintigste dag is verstuurd, is de kennisgeving tijdig gedaan.
In de uitspraak van 17 mei 2001 van deze rechtbank en zittingplaats is overwogen dat uit het onderzoek van de GG & GD blijkt dat de geestelijke en fysieke toestand van eiser als stabiel is te omschrijven. Daardoor was er geen aanleiding om aan te nemen dat verder medisch onderzoek door een specialist had dienen plaats te vinden. De rechtbank ziet geen aanleiding dat oordeel niet te volgen. Zulks geldt te meer, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak. Nu eiser onder controle staat van de Medische Dienst en hij tweewekelijks bezocht wordt door een psychiater, wordt eiser omgeven met de nodige medische zorg. Uit de stukken komt niet naar voren dat hij niet in het Grenshospitium kan verblijven. Daaruit volgt dat verweerder niet tegengeworpen kan worden dat niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld wordt.
Voorts heeft de rechtbank in haar uitspraak van 1 mei 2001 overwogen dat de door eiser gestelde medische aspecten in beginsel aan de orde dienen te komen in het kader van de asielaanvraag, tenzij buiten redelijke twijfel is dat het verzoek om een voorlopige voorziening in die procedure om die reden zal worden toegewezen (zonneklaar-criterium). Aan die voorwaarde was naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. De rechtbank ziet ook op dit punt geen aanleiding de eerdere vaststellingen en oordelen niet te volgen. Daarbij is in het bijzonder van belang dat het oordeel van 1 mei 2001 is gevolgd door het oordeel van de rechtbank van 17 mei 2001. Dat wordt niet anders door het enkele feit dat verweerder -in de opvatting van eiser- niet consistent heeft geredeneerd. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog dat uit de UNHCR Guidelines zou volgen dat verweerder tot meer gehouden was dan wat verweerder in feite heeft gedaan. Daartoe wordt overwogen dat uit de stukken voldoende is af te leiden dat verweerder in ieder stadium van de procedure voldoende medische zorg heeft doen besteden aan eiser.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld inzake de voorbereiding van de uitzetting van eiser. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Eiser verblijft vanaf 1 mei 2001 in het Grenshospitium. In de periode van 1 mei 2001 tot 25 mei 2001 heeft verweerder de uitspraak in de voorlopige voorzieningenprocedure afgewacht. Deze opstelling van verweerder wordt niet onredelijk geacht en is in overeenstemming met het -evenmin onredelijke- beleid dat verweerder in soortgelijke zaken voert. Op 25 mei 2001 is de aanvraagprocedure om afgifte van een laissez-passer opgestart bij de Koninklijke Marechaussee. In de daarop volgende periode tot 7 juni 2001 heeft verweerder nog geen aanvullende actie ondernomen, maar de rechtbank is van oordeel dat in dat enkele feit geen onredelijke vertraging is gelegen die tot opheffing van de opgelegde maatregel zou moeten leiden.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Julen, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 juni 2001
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.