UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/18654 VRONTN
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1968, afkomstig uit de Federale Republiek Joegoslavië, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.M. Houben, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam
bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
--------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Verweerder heeft op 4 mei 2001 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd nu de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
1.2 Verweerder heeft op 7 mei 2001 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Eiser heeft eveneens op 7 mei 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 mei 2001. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M.P.H. van Wezel, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank gaat bij beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de stukken en het verhandelde ter zitting.
Eiser is een etnisch Albanees afkomstig uit Kosovo en verblijft sedert 28 juni 1991 in Nederland. Bij besluit van 20 maart 1997 is eiser ingevolge artikel 21, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw oud) ongewenst verklaard. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 16 juni 1997 ongegrond verklaard.
Op 19 april 2001 is eiser aangehouden op verdenking van overtreding van onder meer artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht en is eiser in voorlopige hechtenis gesteld. Uit een door eiser ter zitting overgelegd faxbericht blijkt dat de officier van justitie van het arrondissement Almelo de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser heeft gelast. Dit faxbericht is op 4 mei 2001 om 15:31 uur door het Huis van Bewaring Zutphen (HvB) te Zutphen ontvangen. Om 15:45 uur is aan de piketadvocaat telefonisch melding gedaan dat eiser in de loop van 4 mei 2001 in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid om bij het gehoor aanwezig te zijn. Tevens is het transport geregeld voor het overbrengen van eiser van het HvB te Zutphen naar districtsbureau van de politie te Enschede. Eiser is om 19:40 uur op grond van artikel 50 Vw staandegehouden en om 19:45 uur is hij gehoord in verband met de oplegging van de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 Vw. Eiser is op 4 mei 2001 om 20:10 uur in bewaring gesteld.
2.3 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat de vreemdelingenbewaring van meet af aan onrechtmatig is. De vrijheidsbeneming van eiser in de periode tussen de strafrechtelijke heenzending op 4 mei 2001 om 15:31 uur en het moment van oplegging van de maatregel van bewaring is geschied zonder rechtsgrond. Voorts heeft de rechtbank niet conform artikel 94, tweede lid, Vw onmiddellijk na ontvangst van het beroepschrift en de kennisgeving op 7 mei 2001 de zitting bepaald. Dit is eerst op 9 mei 2001 gedaan. Bovendien vangt de in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zeven dagen aan op de dag van ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving, zodat de zitting thans op de achtste dag plaatsvindt, hetgeen niet als tijdig kan worden aangemerkt. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Algemene Termijnenwet niet van toepassing is nu het hier gaat om vrijheidsbeneming.
2.4 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en voert onder meer het volgende aan. Het faxbericht bevestigt hetgeen uit het proces-verbaal van 7 mei 2001 (gedingstuk B 12) naar voren komt. Er bevindt zich geen gat tussen de expiratie van de strafrechtelijke detentie en de vreemdelingenbewaring. Het is vaste jurisprudentie onder Vw (oud) dat voorbereidende handelingen voordat de vreemdeling in bewaring wordt gesteld geoorloofd zijn. De tijd tussen 15:45 uur en 19:40 uur was noodzakelijk om de bewaring voor te bereiden. Voorts maken in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad in strafzaken eventuele vormfouten in het strafrechtelijk voortraject de vreemdelingenbewaring niet zonder meer onrechtmatig. Verweerder is tevens voldoende voortvarend bezig met de uitzetting van eiser. Eisers uitzetting is gepland op 18 mei aanstaande.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 50, derde lid, Vw wordt bepaald dat indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien deze geen rechtmatig verblijf geniet, (...), mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26732, nr. 3 pag. 56) blijkt dat de wetgever daarmee niet heeft beoogd dat een vreemdeling direct na expiratie van de strafrechtelijke detentie vreemdelingrechtelijk dient te worden staandegehouden. Met het begrip de staande gehouden persoon bedoeld in voornoemd artikel wordt slechts een omschrijving gegeven van de vreemdeling ten aanzien van wie vrijheidsbeneming is toegepast. In die zin is er geen wijziging ten opzichte van het oude recht, immers ook artikel 19, tweede lid, Vw (oud) had het over de staande gehouden persoon. Ook in uitspraken onder de Vw (oud) werd niet aangenomen dat na afloop van de strafrechtelijke detentie een vreemdeling in alle gevallen direct zou moeten worden staandegehouden op basis van de toenmalige Vw.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de periode tussen 15:31 uur en 19:40 uur gerechtvaardigd is om de inbewaringstelling voor te bereiden. De rechtbank beantwoordt deze vraag in het onderhavige geval bevestigend. Hiertoe is redengevend dat de strafrechtelijke detentie plotseling werd beëindigd omdat de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelastte. Verweerder heeft vervolgens om 15:41 uur een melding gedaan aan de piketadvocaat en heeft het transport van eiser van Zutphen naar Enschede geregeld en eiser daadwerkelijk daarheen vervoerd. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank dat verweerder tijdens voornoemde periode voldoende activiteiten heeft ondernomen teneinde de inbewaringstelling van eiser te bewerkstelligen.
2.6 Met betrekking tot eisers grieven dat de rechtbank niet onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting heeft bepaald en dat zitting op de achtste dag plaatsvindt, overweegt de rechtbank als volgt. Het feit dat onmiddellijk de zitting dient te worden bepaald, betekent niet dat administratieve verwerkingstijd om de zaak van eiser op zitting te plaatsen niet geoorloofd is. In casu is gesteld noch gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Ten aanzien van eisers laatstgenoemde grief oordeelt de rechtbank dat ingevolge het tweede lid van artikel 94 Vw de termijn van zeven dagen eerst aanvangt op de dag na ontvangst van het beroepschrift en de kennisgeving. Dit betekent in het onderhavige geval dat de termijn aanvangt op 8 mei 2001 en dat de zitting derhalve conform artikel 94 Vw op de zevende dag heeft plaatsgevonden.
2.7 Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
2.8 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.9 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De bewaring wordt niet opgeheven. Derhalve bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.10 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.11 verklaart het beroep ongegrond;
2.12 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud, als griffier.
afschrift verzonden op: 17 mei 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.