ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5896
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H. Wolthuis
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige bewaring van een Sudanese vreemdeling op basis van de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 mei 2001, staat de onrechtmatigheid van de bewaring van een Sudanese vreemdeling centraal. De vreemdeling, geboren in Khartoum in 1970, was op dat moment verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg. De Staatssecretaris van Justitie had op 9 mei 2001 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat de vreemdeling volgens de autoriteiten geen rechtmatig verblijf had in Nederland en de openbare orde dit vorderde. De rechtbank oordeelt dat de bewaring op twee verschillende gronden was gebaseerd, namelijk artikel 59, eerste lid en onder a, en artikel 59, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000. Dit leidde tot verwarring over de rechtsgevolgen van de bewaring, aangezien de eerste grond een onbeperkte duur van de bewaring toestaat, terwijl de tweede grond een maximale duur van vier weken voorschrijft.
De rechtbank benadrukt dat het essentieel is dat de vreemdeling duidelijkheid heeft over de grond van de bewaring, gezien de verschillende implicaties van de twee artikelen. De rechtbank concludeert dat de bewaring onrechtmatig is, omdat deze niet op een enkele, duidelijke grond kan worden gebaseerd. Tijdens de zitting erkende de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris dat de bewaring onrechtmatig was, wat leidde tot een schikking over schadevergoeding. De rechtbank verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Vreemdelingenwet en de waarborgen die vreemdelingen moeten hebben met betrekking tot hun bewaring.