ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5910

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4558
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.J. van Uchelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Somaliër van de Midgan-bevolkingsgroep

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 juli 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Somaliër, verzoeker A, die behoort tot de Midgan-bevolkingsgroep. Verzoeker had een aanvraag om asiel ingediend, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De president heeft vastgesteld dat de IND onvoldoende gemotiveerd heeft waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, vooral gezien de recente ontwikkelingen en informatie over de situatie van de Midgan-bevolkingsgroep in Somalië. De president heeft opgemerkt dat de IND een onderscheid maakt tussen leden van de Midgan-bevolkingsgroep uit verschillende regio's, maar dat dit onderscheid niet voldoende onderbouwd is. De president heeft geconcludeerd dat verzoeker, die afkomstig is uit de provincie Lower Shabelle, ook vergelijkbare veiligheidsproblemen kan ondervinden bij terugkeer naar Somalië. Daarom heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat er op zijn bezwaar is beslist. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

ITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/4558 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1983,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9905.11.8041,
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr, A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar ten
departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 11 mei 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 8 oktober 1999, aan verzoeker uitgereikt op 29 november 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 23 december 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 30 maart 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 juni 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Van Ouwerkerk.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet van 13 januari 1965 (Vw) ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht van de Vw 2000 blijft op lopende bezwaarprocedures het procedurele recht van toepassing van de Vw. Materiëel is het nieuwe recht van toepassing, zoals neergelegd in de Vw 2000.
2.3 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer:
Verzoeker behoort tot de, tot de Midgan behorende, Madhiban-bevolkingsgroep en is afkomstig uit Qoryolle. Verzoekers vader is in 1990 door het regime van Siad Barre gedood. Verzoekers moeder is in 1997 overleden aan suikerziekte. Sinds het overlijden van zijn moeder woonde verzoeker bij zijn oom en tante, die ook in Qoryolle woonden. Verzoekers tante wilde echter niet dat verzoeker bij hen woonde en zij vernederde verzoeker en schold hem uit. Ook werd verzoeker op straat door anderen uitgescholden en geslagen vanwege zijn clanafkomst, omdat deze door hen als minderwaardig werd beschouwd.
Na ongeveer twee jaar heeft verzoekers oom contact opgenomen met een reisagent, met behulp van wie verzoeker Somalië eind april 1999 heeft verlaten. De reisagent heeft verzoeker naar Nederland gebracht.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat een van de situaties als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Niet gebleken is dat verzoeker vanwege zijn etnische afkomst zodanig is gediscrimineerd, dat zijn leven ten gevolge hiervan onhoudbaar is geworden. Verzoeker komt, gelet op het door verweerder gevoerde beleid niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, in verband met de algemene situatie in verzoekers land van herkomst.
Tevens kan verzoeker geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning regulier, als alleenstaande minderjarige vreemdeling, omdat voor verzoeker adequate opvang voorhanden is in Somalië.
Bij verweerschrift d.d. 21 juni 2001 en ter zitting op 28 juni 2001 heeft verweerder voorts aangevoerd dat ernstig kan worden getwijfeld aan verzoekers clanafkomst. Voor zover moet worden aangenomen dat verzoeker behoort tot de Midgan, is zulks geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verzoeker heeft een verblijfsalternatief in Noord Somalië. Naar aanleiding van een individueel ambtstbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 heeft verweerder weliswaar pas op de plaats gemaakt ten aanzien van leden van de Midgan-bevolkingsgroep die afkomstig zijn uit Mogadishu en uit de provincies Bay en Bakool, maar niet ten aanzien van andere leden van de Midgan-bevolkingsgroep, zoals verzoeker, die afkomstig is uit de provincie Lower Shabelle.
Voor verzoeker is adequate opvang aanwezig is zijn land van herkomst. Van verzoekers oom en tante, die zorg voor hem kunnen dragen, kan worden verwacht dat deze zich met verzoeker in het relatief veilige Noord Somalië vestigen.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aan hem ten onrechte een verblijfsvergunning onthouden is. Leden van verzoekers clan worden in Somalië stelselmatig gediscrimineerd. Aan verzoeker is, gelet op zijn clanafkomst, ten onrechte een verblijfsvergunning asiel onthouden. Aan verzoeker is tevens ten onrechte een verblijfsvergunning regulier, als alleenstaande minderjarige vreemdeling, onthouden. Voor verzoeker is in zijn land van herkomst geen adequate opvang beschikbaar.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.9 De president is vooreerst van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door verzoeker gestelde clanafkomst. Verzoeker heeft in het nader gehoor verklaringen afgelegd over zijn clan, over het gebruik van de namen Madhiban en Midgan, over de beroepen die leden van zijn clan veelal uitoefenen en over afwijkingen die het dialect van zijn clan vertoont ten opzichte van de officiële Somalische taal. Naar het oordeel van de president is gelet op deze verklaringen niet onaannemelijk dat verzoeker behoort tot de Madhiban-bevolkingsgroep.
Naar het oordeel van de president is niet gebleken dat verzoeker in Somalië vanwege zijn clanafkomst zodanig substantiële discriminatie heeft ondervonden dat op grond hiervan moet worden geoordeeld dat verzoekers leven onhoudbaar is geworden. Dat verzoeker soms werd uitgescholden en geslagen is hiertoe onvoldoende. Bovendien zijn de verklaringen die verzoeker hierover heeft afgelegd vaag.
Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen vluchteling is.
2.10 Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoeker gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.12 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van verzoeker kan worden verlangd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst.
2.13 Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een verblijfsvergunning asiel.
2.14 De president stelt voorop dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan een vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar. Verweerder is sinds 20 november 1998 niet langer van oordeel dat terugkeer van leden van de Midgan-bevolkingsgroep van bijzondere hardheid is.
Zoals ter zitting door de president aan de orde is gesteld, is ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, op 29 maart 2001, in zaaknummer Awb 00/6191, namens verweerder verklaard dat verweerder op grond van recentelijk ontvangen informatie ten aanzien de Midgan pas op de plaats heeft gemaakt. De president constateert dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat zulks slechts betrekking heeft op leden van deze bevolkingsgroep die afkomstig zijn uit Mogadishu en uit de provincies Bay en Bakool, waarnaar nader onderzoek plaatsvindt.
Naar het voorlopig oordeel van de president is onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder differentiëert tussen leden van de Midgan-bevolkingsgroep die afkomstig zijn uit Mogadishu en de provincies Bay en Bakool enerzijds en leden van de Midgan-bevolkingsgroep die afkomstig zijn uit andere delen van Somalië anderzijds. Naar het voorlopig oordeel van de president vormt het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 (DPC/AM, adm.nr. 692801) voor een zo verregaand onderscheid naar regio van herkomst onvoldoende onderbouwing. Weliswaar wordt in voornoemd ambtsbericht melding gemaakt van ernstige veiligheidsproblemen die leden van de Midgan-bevolkingsgroep, die afkomstig zijn uit Mogadishu en uit de provincies Bay en Bakool, volgens een VN-studie bij hervestiging in Noord Somalië zouden hebben ondervonden, maar uit dit ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat deze problemen te herleiden zijn tot het afkomstig zijn uit een van deze drie regio's. Naar het voorlopig oordeel van de president valt niet in te zien waarom leden van de Midgan-bevolkingsgroep die afkomstig zijn uit andere regio's van Somalië bij hervestiging in Noord Somalië geen vergelijkbare veiligheidsproblemen zullen ondervinden. Zulks klemt te meer in het geval van verzoeker, die afkomstig is uit de provincie Lower Shabelle, welke provincie in geografisch opzicht gelegen is tussen de in voornoemd ambtsbericht van 5 december 2000 genoemde regio's Mogadishu en Bay, in het conflictgebied in Zuid Somalië.
2.15 Naar het voorlopig oordeel van de president is tevens onvoldoende gemotiveerd waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier, als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De president overweegt hiertoe dat op grond van het door verweerder gevoerde beleid dient te worden beoordeeld of in het land van herkomst adequate opvang voorhanden is. Naar het oordeel van de president gaat het daarbij niet om de vraag of die opvang in theorie beschikbaar is, maar om de vraag of die opvang feitelijk ook aanwezig en bereikbaar is. Tegen deze achtergrond is naar het oordeel van de president niet zonder betekenis dat verzoekers oom en tante woonachtig zijn in Qoryolle. De president acht van belang dat de Minister van Buitenlandse Zaken, in de conclusies van het ambtsbericht van 23 oktober 1998, reizen of terugkeer in het conflictgebied in het zuiden - dat wil zeggen het gebied tussen en inclusief de steden Mogadishu, Kismayo en Baidoa - onverantwoord heeft geacht. Uit de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer, van 20 november 1998, blijkt dat verweerder afziet van verwijdering naar het conflictgebied. Gelet op de veiligheidssituatie in het conflictgebied, in welk gebied ook Qoryolle gelegen is, is naar het oordeel van de president in hoge mate twijfelachtig of eventuele opvang in dat gebied feitelijk aanwezig en bereikbaar is en bovendien of opvang - zo al feitelijk aanwezig en bereikbaar - in een dergelijk gebied als adequaat kan worden aangemerkt.
Dat verzoeker zich met zijn oom en tante in het relatief veilige Noord Somalië kan vestigen, zoals namens verweerder is betoogd, laat onverlet dat verzoeker zich eerst in het conflictgebied zal moeten begeven om zijn oom en tante terug te vinden, nog daargelaten de vraag of verzoeker en zijn oom en tante gelet op hun clanafkomst geacht kunnen worden over een verblijfsalternatief te beschikken in Noord Somalië.
2.16 Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
2.17 De president ziet geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b VW, onmiddellijk een uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.18 De president ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoek. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op ƒ 1420,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.19 Ingevolge artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de president de Staat de Nederlanden aan als rechtspersoon, die het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoeker uit Nederland te verwijderen,
tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op ƒ 1420,-, te betalen van verzoeker;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door verzoeker betaalde griffierecht, ten bedrage van ƒ 50,-, aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 3 juli 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 3 juli 2001