UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/30886 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1979, van (gestelde) Albanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 9 juli 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 11 juli 2001 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 18 juli 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L. Guise-Lleshi als tolk in de Albanese taal.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De hulpofficier van justitie die eiser in bewaring heeft gesteld was daartoe niet bevoegd. De Minister van Justitie heeft zijn bevoegdheid tot inbewaringstelling in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) rechtstreeks gemandateerd aan de ambtenaar als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 (de politieambtenaar) die tevens hulpofficier van justitie is. Aangezien deze ambtenaar niet onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie werkzaam is dient hij en/of degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is op grond van artikel 10:4, eerste lid, van de Awb met de mandatering in te stemmen, dan wel dient de mandatering ingevolge artikel 10:4, tweede lid, van de Awb in een wettelijk voorschrift te zijn neergelegd. Van instemming van de ambtenaar zelf of van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is, is niet gebleken. Voorts is de mandatering -anders dan onder de Vw (oud) toen de mandatering in artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit (oud) was opgenomen- niet in een wettelijk voorschrift maar in een ministeriële regeling (het VV 2000) neergelegd.
Eiser vraagt zich voorts af of verweerder wel voldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, nu een week na de aanvraag van de laissez-passer nog niet gebleken is van contact met de Albanese autoriteiten.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De mandatering van bevoegdheden op grond van het VV 2000 is geregeld in artikel 1:3 van het VV 2000; de mandatering van de bevoegdheid tot inbewaringstelling is geregeld in artikel 5:3 van het VV 2000. Deze mandatering is gepubliceerd bij de bekendmaking van het VV 2000 op 18 december 2000, Stcrt. 2000, 10. Verweerder is van mening dat artikel 10:4 van de Awb niet van toepassing is, omdat de ambtenaren bedoeld in artikel 47 van de Vw 2000 ondergeschikt zijn aan de Minister van Justitie. Hiervan is immers sprake indien de mandaatverlener de bevoegdheid bezit zowel algemene als bijzondere aanwijzingen te geven (MvT, TK 23 700, nr. 3, p. 172). Uit artikel 48 van de Vw 2000 en artikel 1.3 van de VV 2000 blijkt dat de Minister van Justitie bevoegd is om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven aan onder meer bedoelde hulpofficieren van justitie. Voorzover de hulpofficier van justitie zou moeten instemmen met mandaatverlening blijkt dit uit het opleggen van de maatregel van bewaring.
Verweerder is van mening dat de uitzetting van eiser voldoende voortvarend wordt voorbereid, nu aan de aanvraag van een laissez-passer wordt gewerkt.
In reactie op het voorgaande heeft eiser het volgende gesteld. Anders dan verweerder meent zijn de politieambtenaren, in het bijzonder die welke tevens hulpofficier van justitie zijn, aan wie de bevoegdheid tot inbewaringstelling is gemandateerd niet ondergeschikt aan de Minister van Justitie. Eiser verwijst naar de toelichting op artikel 1:3 van het VV 2000, waarin geschreven staat dat het VV 2000 fungeert als besluit waarbij mandaat wordt verleend aan de (niet-ondergeschikte) korpschef en bevelhebber der Koninklijke marechaussee. Volgens artikel 48 van de Vw 2000 kan de Minister individuele, en dus geen algemene, aanwijzingen geven aan politieambtenaren. Dit artikel valt voorts onder Hoofdstuk 4 van de Vw 2000, "Toezicht en uitvoering", en niet onder Hoofdstuk 5, "Vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende maatregelen". Uit artikel 1:3 van het VV 2000 blijkt niet van enige aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie.
Eiser acht het merkwaardig dat verweerder artikel 10:4 van de Awb in deze irrelevant vindt, terwijl de besluitwetgever blijkens de toelichting op artikel 1:4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) juist met het oog op artikel 10:4 van de Awb (ter voorkoming van instemmingsperikelen) heeft besloten de bevoegdheid tot mandatering aan de korpschef vast te leggen in een wettelijk voorschrift als het Vb 2000. Kennelijk was dit volgens verweerder niet nodig geweest.
Het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen dan wel aan te vullen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens artikel 5.3 van het VV 2000 heeft de Minister zijn bevoegdheid tot inbewaringstelling ex artikel 59 van de Vw 2000 gemandateerd aan de politieambtenaar, die tevens hulpofficier van justitie is. Voor beantwoording van de vraag of aan artikel 10:4 van de Awb in dit geschil betekenis toekomt dient te worden vastgesteld of voornoemde ambtenaar werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, met andere woorden of deze aan de Minister ondergeschikt is. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke ambtenaar geen dienstverband heeft met de Minister van Justitie (zie de artt. 12 e.v. Politiewet 1993), zodat hij niet in die zin ondergeschikt is aan de Minister. Voorts merkt de rechtbank op dat de (besluit)wetgever er, blijkens de toelichting op zowel artikel 1.4 van het Vb 2000 als artikel 1.3 van het VV 2000, kennelijk vanuit gaat dat de korpschef -waaraan bedoelde politieambtenaren hiërarchisch ondergeschikt zijn- niet ondergeschikt is aan de Minister van Justitie.
Volgens de Memorie van Toelichting op artikel 10:4 van de Awb is echter tevens van ondergeschiktheid sprake indien het mandaatverlenende bestuursorgaan aan de gemandateerde zowel algemene als bijzondere aanwijzingen kan geven (TK 23 700, nr. 3, p. 172). Derhalve dient te worden beoordeeld of daarvan ten aanzien van de hiervoor bedoelde ambtenaar sprake is. Anders dan gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid tot het geven van individuele aanwijzingen aan deze ambtenaar op grond van artikel 48 van de Vw 2000 ook van toepassing is op de inbewaringstelling.
Weliswaar is voornoemd artikel opgenomen in het hoofdstuk "Toezicht en uitvoering" en niet in het hoofdstuk "Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen", maar uit de tekst van bedoeld artikel kan worden opgemaakt dat het gaat om aanwijzingen ten aanzien van de uitvoering van de wet in zijn geheel. Deze aanwijzingen kunnen dus ook de inbewaringstelling betreffen.
Naast de bevoegdheid tot het geven van bijzondere (individuele) aanwijzingen is echter tevens vereist dat de Minister van Justitie de hier bedoelde ambtenaar algemene aanwijzingen kan geven ter zake van de inbewaringstelling. Volgens verweerder is dit geregeld in artikel 48 van de Vw 2000 en in artikel 1.3 van het VV 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden beide artikelen voor dit standpunt geen grondslag. Op grond van artikel 48 van de Vw 2000 kan de Minister aan voornoemde ambtenaar slechts individuele aanwijzingen geven. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting op artikel 48 (destijds: 46) van de Vw 2000 gesteld dat de bestaande aanwijzingsbevoegdheden worden verruimd en dat de verantwoordelijke bewindspersoon ook algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven aan diensten die niet onder het beheer van de Minister van Justitie ressorteren, zoals (onder meer) de regionale politiekorpsen, maar dat betreft aanwijzingen over de inrichting van de werkprocessen en de bedrijfsvoering, en niet aanwijzingen betreffende de toepassing van de Vw 2000, waaronder de inbewaringstelling (TK 1998 - 1999, 26 732, nr. 3, p. 55). Algemene aanwijzingen betreffende de toepassing van de Vw 2000 kan de Minister op grond van artikel 48 van de Vw 2000 slechts geven aan de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee.
Artikel 1.3 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheden genoemd in deze regeling (het VV 2000) worden uitgeoefend namens de Minister van Justitie, voorzover uit een wettelijk voorschrift niet anders voortvloeit. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden worden de algemene en bijzondere aanwijzingen van de Minister in acht genomen. Met gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat ook uit dit artikel geen bevoegdheid tot het geven van algemene aanwijzingen (aan de ambtenaar als hier bedoeld dan wel aan enige andere gemandateerde) kan worden afgeleid. Artikel 1.3 van het VV 2000 regelt immers slechts dat de algemene en bijzondere aanwijzingen van de Minister in acht moeten worden genomen, en niet de bevoegdheid tot het geven van die aanwijzingen.
De conclusie luidt dat de politieambtenaar als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, tevens zijnde hulpofficier van justitie, niet ondergeschikt is aan de Minister van Justitie. Dit betekent dat zal moeten worden bezien of de mandaatverlening aan de vereisten van artikel 10:4 van de Awb voldoet.
Artikel 10:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat mandaatverlening aan een gemandateerde die niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever de instemming behoeft van de gemandateerde en in het voorkomende geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt, indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever.
Artikel 10:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien bij wettelijk voorschrift in de bevoegdheid tot de mandaatverlening is voorzien.
Aangezien artikel 10:4, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is indien de bevoegdheid tot de mandaatverlening conform artikel 10:4, tweede lid, van de Awb in een wettelijk voorschrift is geregeld, zal de rechtbank allereerst beoordelen of artikel 5.3 van het VV 2000 als zodanig moet worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, nu een wettelijke grondslag voor deze bepaling in de Vw 2000 en het Vb 2000 ontbreekt. Artikel 60 van de Vw 2000 bepaalt weliswaar dat in lagere regelgeving nadere regels ten aanzien van de vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen kunnen worden gegeven, maar dit kan op grond van die bepaling slechts bij algemene maatregel van bestuur, en niet bij ministeriële regeling. Noch in de Vw 2000, noch in het Vb 2000 is enige andere bepaling te vinden die een wettelijke grondslag zou kunnen bieden. Aan het vereiste van artikel 10:4, tweede lid, van de Awb is derhalve niet voldaan, zodat artikel 10:4, eerste lid, van de Awb van toepassing is.
Dit betekent dat moet worden bezien of de gemandateerde en diens verantwoordelijke instemming hebben verleend in de zin van artikel 10:4, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag positief moet worden beantwoord.
Uit de Memorie van Toelichting op artikel 10:4 van de Awb kan worden afgeleid dat niet vereist is dat de instemming bedoeld in het eerste lid schriftelijk wordt gegeven; zij kan ook blijken uit de uitoefening van het mandaat. Wel zal, blijkens de Memorie, ook degene onder wiens verantwoordelijkheid de ambtenaar werkzaam is -in dit geval de korpschef-, met de mandaatverlening moeten instemmen, teneinde zijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van de gemandateerde te kunnen waarmaken.
In casu betekent dit, naar het oordeel van de rechtbank, dat uit de inbewaringstelling door de hulpofficier van justitie, derhalve uit de uitoefening van het mandaat, kan worden afgeleid dat deze zelf instemt met de mandaatverlening. Ook gaat de rechtbank uit van instemming van de korpschef, nu inbewaringstelling door de politieambtenaar, tevens hulpofficier van justitie, bestendige praktijk is zodat ervan moet worden uitgegaan dat de korpschef van de mandaatverlening op de hoogte is en daartegen geen bezwaar heeft.
Uit het voorgaande volgt dat de hulpofficier van justitie die eiser in bewaring heeft gesteld daartoe bevoegd was. De inbewaringstelling is derhalve niet reeds op die grond onrechtmatig.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerders standpunt dat aannemelijk is dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, niet ongegrond is. Niet is gebleken dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt. Verweerder heeft immers vrijwel onmiddellijk na de inbewaringstelling van eiser een laissez-passer voor hem aangevraagd. Dat hierop door de ambassade een week later nog niet is gereageerd doet hieraan, gezien de korte tijdsduur, niet af.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Vermeulen, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2001, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier.
Afschrift verzonden op: 30 juli 2001
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.