ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/6221, 01/19575
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.J. van Uchelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot mvv-vereiste en tewerkstellingsvergunning

In deze zaak, behandeld door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 21 juni 2001, staat de vraag centraal of het mvv-vereiste (machtiging tot voorlopig verblijf) in redelijkheid niet meer kan worden tegengeworpen aan een verzoeker van Iraanse nationaliteit, die sinds 10 januari 2001 in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning. De president van de rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat verzoeker een tewerkstellingsvergunning heeft, moet leiden tot de conclusie dat het mvv-vereiste niet meer tegen hem kan worden ingeroepen. De rechtbank wijst erop dat de procedures die volgen uit de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen nauw met elkaar samenhangen en dat de beslissingen op de aanvragen om verblijfs- en tewerkstellingsvergunning elkaar beïnvloeden. In dit geval is er geen bewijs van de vereiste samenwerking tussen de betrokken diensten, wat heeft geleid tot een onzorgvuldige beslissingsprocedure. De president concludeert dat de beslissing van de verweerder om het mvv-vereiste tegen te werpen, strijdig is met de zorgvuldigheidseisen die aan de besluitvorming worden gesteld. Het beroep van verzoekers wordt gegrond verklaard, en de president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van verzoekers wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van verzoekers en bepaalt dat nieuwe beschikkingen moeten worden genomen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/6221 GV + 01/19575 GR
uitspraak: 21 juni 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
en diens echtgenote B,
geboren op [...] 1968,
beiden verblijvende te C,
van Iraanse nationaliteit,
mede ten behoeve van een minderjarig kind,
IND dossiernummer 9909.16.8046,
verzoekers,
gemachtigde: drs. F.W. King te Leiden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. S. Stevens,
ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 oktober 2000 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "arbeid in loondienst bij Ericsson Telecommunicatie b.v., subsidiair klemmende redenen van humanitaire aard".
Op dezelfde datum heeft verzoekster verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf bij echtgenoot. Ter aanvulling op beide verzoeken is door de gemachtigde van verzoekers bij brief van 14 december 2000 aangegeven dat verzoekers dienen te worden vrijgesteld van het zogenoemde mvv-vereiste en dat zij hier te lande dienen te worden toegelaten.
Bij beschikkingen van 9 januari 2001 heeft de korpschef van de regiopolitie te Flevoland beide aanvragen buiten behandeling gesteld. Het door verzoekers ingestelde bezwaar is bij beschikkingen van 24 april 2001 ongegrond verklaard.
1.2 Bij verzoekschrift van 6 februari 2001 hebben verzoekers de president gevraagd de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij brief van 7 mei 2001 hebben verzoekers verzocht het petitum te wijzigen in dier voege dat thans gevraagd wordt uitzetting achterwege te laten in afwachting van de uitspraak in beroep.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 juni 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door verzoekers wordt in verband met de dreigende uitzetting uit Nederland beoogd een voorzieningsmaatregel te treffen gedurende de beroepsprocedure.
De president zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
2.2 De korpschef van politie Flevoland heeft namens verweerder de aanvragen van verzoekers buiten behandeling gesteld omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij bovendien niet behoren tot een van de categorieen vreemdelingen die op grond van het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, Vw (oud) van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Evenmin behoren verzoekers volgens verweerder tot de bijzondere individuele gevallen ten aanzien van wie van het mvv-vereiste zou moeten worden afgezien op grond van artikel 16a, zesde lid, Vw (oud), de zogenoemde hardheidsclausule.
De omstandigheid dat verzoekers, behoudens het wettelijke mvv-vereiste, al dan niet aan alle vereisten voor verlening van een vergunning tot verblijf zouden voldoen, is volgens verweerder niet relevant en vormt op zichzelf in geen geval een grond om af te wijken van het mvv-vereiste als omschreven in artikel 16a, eerste lid, Vw (oud). Kern van dit artikel is immers juist te bewerkstelligen dat het eerste onderzoek naar het voldoen aan verblijfsvoorwaarden wordt uitgevoerd als de vreemdeling verblijft in zijn of haar land van herkomst of bestendig verblijf en dat niet - zoals bij het rechtstreeks aanvragen van een vergunning tot verblijf het geval is - middels het inreizen op de resultaten van dit onderzoek vooruit wordt gelopen. Het in weerwil van de bedoeling van de wetgever in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning tot verblijf zou dit beleid zinledig maken.
In bezwaar zijn volgens verweerder geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de buitenbehandelingstelling achterwege behoorde te blijven. De omstandigheid dat verzoeker mogelijk te werk gesteld kan worden bij Ericsson Telecommunicatie B.V. en hiervoor een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, zal bij de beoordeling van een eventueel in te dienen mvv-aanvraag worden betrokken. In de enkele omstandigheid dat verzoeker mogelijk zijn arbeidsplaats zal verliezen indien hij terug dient te keren naar zijn land van herkomst, wordt geen grond gevonden hem te ontheffen van het mvv-vereiste. Zowel verzoeker als zijn werkgever hadden zich bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst dienen te realiseren dat verzoeker in het bezit dient te zijn van een geldige mvv en verzoeker tot die tijd niet te werk gesteld kan worden.
De door verzoekers aangevoerde asielgerelateerde gronden leiden niet tot een ander oordeel. Verzoekers hadden daartoe (opnieuw) een aanvraag om toelating als vluchteling kunnen indienen. Hiervan is niet gebleken.
2.3 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het mvv-vereiste in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. Het getuigt van onevenredige hardheid verzoekers te verplichten naar Iran terug te keren om aldaar een mvv aan te vragen. Verzoeker is sinds 10 januari 2001 in bezit van een tewerkstellingsvergunning, geldig tot 10 januari 2004, om werk te kunnen verrichten bij Ericsson Telecommunicatie B.V.
Een gedwongen terugkeer naar Iran zal betekenen dat verzoeker de arbeidsplaats verliest.
Verzoekers stellen voorts, onder verwijzing naar artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en voorts onder verwijzing naar de motie Rouvoet en van der Staaij nr. 19637-546 (vergaderjaar 2000-2001), dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekers zich hebben bekeerd tot het christendom en dat reeds om die reden niet van hen verlangd kan worden terug te keren naar het land van herkomst.
2.4 De president overweegt als volgt.
Vastgesteld moet worden dat verzoekers niet hebben voldaan aan het wettelijke mvv-vereiste, en dat zij bovendien niet behoren tot een van de categorieën vreemdelingen die op grond van artikel 16a, derde lid van de Vw (oud) dan wel artikel 16a, vierde lid van de Vw (oud) juncto artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (oud) van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
Het geding spitst zich toe op de vraag of de omstandigheid dat verzoeker sedert 10 januari 2001 in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning ertoe dient te leiden, dat het mvv-vereiste in redelijkheid niet meer kan worden tegengeworpen.
Die vraag moet naar het oordeel van de president bevestigend worden beantwoord. Door verweerder wordt in dit verband het beleid gehanteerd zoals thans neergelegd in hoofdstuk B5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000). Zoals verweerder in diens beleid aangeeft, hangen de procedures die op grond van de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) moeten worden gevolgd zeer nauw met elkaar samen en beïnvloeden de beslissingen op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning elkaar. Een nauwe samenwerking tussen de diensten die deze regelingen uitvoeren is daarom van belang. In paragraaf 1.2. van hoofdstuk B5 van de Vc 2000 staat daarover het volgende vermeld.
"Daarom is van belang de volgorde waarin de aanvragen worden ingediend en de volgorde waarin daarop wordt beslist, alsmede dat de bij de beslissingen betrokken instanties informatie met elkaar uitwisselen over de bij hen ingekomen aanvragen en hun beslissingen daarop, teneinde te voorkomen dat er een vicieuze cirkel ontstaat.
Als eerste moet de aanvraag om verlening van een verblijfsverguning door de vreemdeling worden ingediend bij de korpschef. Vervolgens moet de aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning worden ingediend door de werkgever bij de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening. De volgorde waarin op die aanvragen dient te worden beslist is als volgt:
Als eerste dient op de aanvraag om een tewerkstellingsvergunning te worden beslist door de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening. Pas daarna dient op de aanvraag om een verblijfsvergunning te worden beslist door de korpschef dan wel de Immigratie- en Naturalisatiedienst. (...) Indien duidelijk is dat de verblijsvergunning moet worden geweigerd, ongeacht of er al dan niet een tewerkstellingsvergunning zou moeten worden verleend, moet meteen tot weigering van de verblijfsvergunning worden overgegaan en hoeft de korpschef dan wel de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet te wachten met de beslissing op de aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning. Hierbij dient met name te worden gedacht aan gevallen waarin de verblijfsvergunning moet worden geweigerd op grond van bijvoorbeeld gevaar voor openbare orde. Zie ook hierna 2.2 onder b"
In paragraaf 2.2. onder b staat - voor zover in casu van belang - het volgende vermeld:
"Een weigeringsgrond of het niet voldoen aan een voorwaarde leidt tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd vormt ingevolge artikel 8, eerste lid onder c, Wet arbeid vreemdelingen een dwingende weigeringsgrond voor een tewerkstellingsvergunning.
Door zo mogelijk direct op de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te beslissen kan de ongewenste situatie worden voorkomen dat aan een vreemdeling die inmiddels op grond van een aan de werkgever op diens aanvraag verleende tewerkstellingsvergunning arbeid in loondienst is gaan verrichten, nadien het verblijf moet worden ontzegd. Het gaat daarbij om aanvragen die worden afgewezen op grond van weigeringsgronden van artikel 16 Vreemdelingenwet, zoals gevaar voor openbare orde en onvoldoende middelen van bestaan (...)"
Van de vereiste samenwerking tussen de uitvoerende diensten is in deze zaak evenwel geenszins gebleken. Namens verzoekers is op 4 oktober 2000 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Op dat moment was het verweerder duidelijk dat niet werd voldaan aan het mvv-vereiste, waarvoor een herstel-verzuim termijn is gegeven tot 18 december 2000. Voorts heeft Ericsson Telecommunicatie B.V. ten behoeve van verzoeker op 25 oktober 2000 een tewerkstellingsvergunning aangevraagd bij de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden en West Brabant. Op beide aanvragen is beslist op 9 januari 2001. Niet valt in te zien waarom de beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een verblijfsvergunning zo lang op zich heeft moeten laten wachten. Van meet af aan was immers evident dat verzoeker niet voldeed aan het mvv-vereiste. Blijkens verweerders eerdergenoemde beleid dient weliswaar in beginsel eerst te worden beslist op de aanvraag van de tewerkstellingsvergunning door de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening, en pas daarna op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar van deze volgorde dient volgens verweerders beleid te worden afgeweken indien op voorhand duidelijk is dat de verblijfsvergunning moet worden geweigerd, ongeacht of al dan niet een tewerkstellingsvergunning zou moeten worden verleend.
Het onderhavige geval, waarin weliswaar geen sprake is van weigering van de vergunning, doch van buitenbehandelingstelling van de aanvraag wegens het niet voldoen aan een wettelijk vereiste, dient naar het oordeel van de president te worden gelijkgesteld met genoemde uitzonderingssituatie. Door niet onverwijld na ommekomst van de herstel-verzuimtermijn op de aanvraag van verzoekers te beslissen, heeft verweerder stellig de indruk gewekt dat het mvv-vereiste niet meer aan verzoekers zou worden tegengeworpen. De beslissing van verweerder om op 9 januari 2001 alsnog het mvv-vereiste tegen te werpen moet daarom strijdig met een zorgvuldige beslissingsprocedure worden geacht. Hetgeen verweerder in de beslissing op bezwaar naar voren heeft gebracht, geeft de president geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5 De president is van oordeel dat de beroepsprocedure niet tot een ander oordeel zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Met toepassing van artikel 8:86 Awb wordt onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
2.6 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep gegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
2.7 Nu verzoekers in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten, zoals hierna weergegeven. Tevens bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 24 april 2001 en bepaalt dat verweerder nieuwe beschikkingen neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 225,-- aan verzoekers te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2001 in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 21 juni 2001