UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/27429 en 01/27448 en 01/27465 en 01/27485 VRWET
Inzake :
1. A, eiser,
2. B mede ten
behoeve van haar meerderjarige zoon
C, eiseres,
3. D, eiser,
4. E, eiseres,
gezamenlijk aangeduid als eisers, gemachtigde,
mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.E.B. Buskens, ambtenaar ten departemente te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers bezitten de Iraakse nationaliteit. Zij verblijven naar eigen zeggen sedert 18 november 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 19 november 1997 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. Hierop is door verweerder op 4 augustus 1998 afwijzend beslist en is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) toegekend met ingang van 8 oktober 1997. Tegen de afwijzing om toelating als vluchteling is namens eisers bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder op 30 september 1998 ongegrond heeft verklaard. Op 27 oktober 1998 is daartegen beroep ingesteld door eisers welk beroep door deze rechtbank, nevenzittingsplaats te 's-Hertogenbosch, bij uitspraak van 16 maart 2000 ongegrond is verklaard. Tevens zijn door verweerder op 2 maart 1999 de vvtv's ingetrokken. Het hiertegen gerichte bezwaar en de verzochte voorlopige voorziening tegen het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar is door de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, bij uitspraak van 8 september 2000 ongegrond verklaard respectievelijk afgewezen.
2. Op 20 juni 2001 heeft eiser sub 1 en op 21 juni 2001 hebben de overige eisers een hernieuwde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierop is door verweerder op 23 juni 2001 afwijzend beslist.
3. Op 23 juni 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2001. Ter zitting zijn verschenen eisers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen S.R. Gaffaf, tolk in de Sorani taal
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;".
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen".
De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde Aanmeldcentrum(AC)procedure. De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van eisers zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000. Daartoe heeft verweerder na onderzoek van de aanvragen -kort weergegeven- overwogen, dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eisers van toepassing is. De thans door eisers overgelegde documenten rechtvaardigen geen andere conclusie dan verwoord in de beslissing van 30 september 1998 en de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2000. Meer in het bijzonder heeft verweerder nog overwogen, dat de brief van de broer van eiser sub 1 niet afkomstig is uit objectieve bron. Uit de fax, zijnde een borgstellingsverklaring voor de invrijheidstelling van de broer, blijkt niet waarom de broer gearresteerd en op borgtocht vrijgelaten zou zijn. Voorts is niet gebleken van enig causaal verband met eiser sub 1. Ten aanzien van de medische situatie van de oudste zoon, C, van eiser sub 1 en eiseres sub 2 is verweerder van oordeel dat daartoe een aparte aanvraag ingediend moet worden bij de Korpschef en voorts dat het Downsyndroom en de oogaandoening van C niet in de weg staan aan het vestigingsalterrnatief in Noord-Irak.
3. Eisers stelt dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland.
Daartoe hebben zij ten behoeve van de onderhavige aanvragen de volgende nieuwe feiten en omstandigheden gesteld:
a. een brief van de broer van eiser sub 1 d.d. 10 maart 2001, waarin wordt vermeld dat hij in januari 2001 tijdens een bezoek in Baghdad in zijn hotel is opgepakt door de geheime dienst, die hem twee dagen heeft vastgehouden en hem heeft gevraagd naar eiser sub 1. Onder de belofte dat hij eiser sub 1 zou uitleveren en na betaling van een borgsom is hij vrijgelaten. Van deze brief is een vertaling overgelegd;
b. een rekening van het hotel in Baghdad van de broer van eiser sub1;
c. een doktersrecept;
d. een verklaring d.d. 23 januari 2001 houdende een borgstelling, opgemaakt door een notaris. Van deze verklaring is een vertaling overgelegd;
e. de oogafwijking van de zoon van eisers sub 1 en 2, C, die medische behandeling behoeft die in Noord-Irak niet voorhanden is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige aanvraag van eisers een tweede aanvraag betreft. De rechtbank is van oordeel dat, nu de bestreden beslissingen op de hernieuwde verzoeken om toelating als vluchteling wederom strekken tot niet-inwilliging daarvan, de beroepen van eisers slechts de weg kunnen openen tot beantwoording van de vraag of na het besluit van 30 september 1998 nieuwe -in beginsel door eisers aan te voeren en aannemelijk te maken- omstandigheden naar voren zijn gekomen, die verweerder noopten dan wel hem aanleiding gaven tot heroverweging. De omstandigheid dat verweerder zich in de bestreden besluiten niet strikt heeft beperkt tot de beoordeling van de door eisers gestelde nieuwe feiten en omstandigheden (nova) maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst naar onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Sate van 19 oktober 1998, nr. H01.97.0827 (Jurisprudentie Bestuursrecht 3 december 1998, nr. 258).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de in de bestreden beschikking genoemde nova niet alsnog kunnen leiden tot de conclusie dat eisers te vrezen hebben voor vervolging door de autoriteiten van Centraal-Irak. Met betrekking tot het recept en de hotelrekening is de rechtbank van oordeel dat deze niet te herleiden zijn tot de onderhavige zaak. Ten aanzien van de brief van de broer van eiser sub 1 kan niet gezegd worden dat deze afkomstig is uit objectieve bron, zodat daaraan niet die waarde gehecht kan worden die eisers daaraan gehecht wensen te zien. Voorts ontbreekt enig nader (steun)bewijs voor het gestelde in deze brief. Uit de borgstelling voor de invrijheidstelling van de broer van eiser sub 1 blijkt immers geenszins van enig causaal verband met eiser sub 1. Overigens is de broer van eiser sub 1 in Baghdad gearresteerd, zodat aan vestiging in Noord-Irak geen afbreuk wordt gedaan.
Met betrekking tot het beroep van eisers op de oogaandoening van zoon C is de rechtbank in navolging van verweerder van oordeel dat deze omstandigheid buiten het bestek van de onderhavige aanvraag valt, nu daarvoor een apart toetsingskader bestaat in de regelgeving. Daartoe is een aparte verblijfsaanvraag bij de Korpschef voor een dergelijk medisch doel de aangewezen weg. De stelling van eisers, onder verwijzing naar het door verweerder voorgestane beleid, zoals blijkt uit een brief van verweerder van 13 december 1999, dat de oogaandoening in de onderhavige procedure wel van belang is vanwege het tegengeworpen verblijfsalternatief in Noord-Irak, kan geen stand houden. Het gaat te dezen immers niet om een verblijfs- of vestigingsalternatief voor uit Centraal-Irak afkomstige personen zoals bedoeld in evengenoemde brief, daar eisers afkomstig zijn uit Noord-Irak. Uit de overgelegde verklaring van oogarts F.D. Koole van 5 juli 2001 blijkt niet van een medisch noodzakelijke behandeling. Het feit dat uit deze verklaring blijkt van een noodzakelijke zorg en dat in de toekomst een operatie nodig zal zijn acht de rechtbank onvoldoende. Daarbij heeft de rechtbank mede er op acht geslagen, dat onvoldoende is gebleken, dat C deze medische zorg niet in Noord-Irak zou kunnen verkrijgen. Dit daargelaten de vraag of de oogaandoening van C wel een novum is, daar de aandoening immers reeds aan de orde was in de loop van de vorige procedures, doch toen kennelijk niet naar voren is gebracht.
Eerst ter zitting hebben eisers zich erop beroepen dat de 48-uurstermijn die beschikbaar is voor afdoening in de AC-procedure is overschreden. De rechtbank stelt voorop dat er geen grondslag is op grond waarvan de rechtbank afdoening binnen 48 proces-uren ambtshalve zou moeten toetsen. Voorts kan niet gezegd worden dat het hier feiten en omstandigheden betreft die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen in de zin van artikel 83 Vw 2000. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op de termijnoverschrijding tardief is en daarom wegens strijd met de goede procesorde niet in de beoordeling van het beroep meegenomen dient te worden. De stelling van de gemachtigde van eisers dat zij niet eerder de gelegenheid had dit argument naar voren te brengen, nu zij het departementale dossier pas de dag voor de zitting heeft ontvangen, vormt geen rechtvaardiging voor het feit dat het eerst ter zitting naar voren wordt gebracht. Immers, ter zitting heeft de gemachtigde erkend dat het tijdsverloop zoals vermeld op de zogenaamde stappenkaart, wel bij de vorige gemachtigde, de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA), bekend was. Dat dit betreffende onderdeel van het dossier van SRA niet aan de huidige gemachtigde is opgestuurd, dient voor rekening en risico van eisers te blijven.
5. Evenmin is, gelet op het bovenstaande, aannemelijk gemaakt dat eisers gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, dan wel dat van eisers op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeren naar Noord-Irak.
6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvragen van eisers binnen de 48 proces-uren van de AC-procedure heeft kunnen afdoen en dat de bestreden besluiten op goede gronden zijn genomen.
7. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
8. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
afschrift verzonden op: 13 augustus 2001