Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/26836 VRONTN J
inzake: A, geboren op [...] 1976 te Belgrado, alias A, geboren op [...] 1976 te Ljubljana, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 29 juni 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. P.A.L.A. van Ittersum.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 5 mei 2001 is de vreemdeling in voorlopige hechtenis geplaatst. Aansluitend op de invrijheidstelling van de vreemdeling is hij bij bevel tot bewaring van 20 juni 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 22 juni 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde dag, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 2 juli 2001 de rechtbank nadere inlichtingen verschaft waarna het onderzoek is gesloten. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 9 juli 2001 het onderzoek heropend ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op de vraag op welk moment de vreemdeling is overgebracht naar Ter Apel. Nadat verweerder bij brief van 10 juli 2001 heeft geantwoord dat dat op 27 juni 2001 is geweest, heeft de rechtbank het onderzoek met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2.1 Ter zitting is gebleken dat de vreemdeling niet is aangevoerd zodat hij niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 94, tweede lid, Vw 2000 in persoon kon worden gehoord. Gelet op de vaste jurisprudentie dienaangaande (o.a. de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 20 juli 1994, registratienummer AWB 94/4786 VRWET) heeft verweerder ter zitting medegedeeld er naar te streven de bewaring diezelfde dag nog op te heffen. Bij brief van 2 juli 2001 heeft verweerder de rechtbank bericht dat de maatregel inderdaad op 29 juni 2001 is opgeheven.
2.2 Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig is, nu hij niet voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord conform artikel 5.2, eerste lid, Vb. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord. In de onderhavige zaak is geen sprake van een uitzonderlijk geval, nu artikel 50, derde lid, Vw, anders dan de oude Vreemdelingenwet voorziet in de staandehouding van een persoon van wie de identiteit onmiddellijk kan worden vastgesteld. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2001 (AWB 01/23813 VRONTN). Voor zover artikel 50, derde lid, Vw niet van toepassing is, dient het tweede lid van dit artikel te worden toegepast. In verband met deze onrechtmatigheid verzoekt de gemachtigde van de vreemdeling om schadevergoeding.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een situatie als bedoeld in artikel 50, derde lid, Vw, dat ziet op gevallen waarin de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld, in het onderhavige geval geen sprake is. Er is sprake van bijzondere omstandigheden, gelegen in de plotselinge vrijlating van de vreemdeling uit voorlopige hechtenis, op grond waarvan het horen van de vreemdeling kon plaatsvinden nadat de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank gaat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten. De vreemdeling is op 5 mei 2001 als verdacht van het plegen van een strafbaar feit aangehouden en in verband met onderzoek in voorlopige hechtenis geplaatst. De Vreemdelingendienst was al tijdens het tegen de vreemdeling als verdachte ingestelde onderzoek daarvan op de hoogte gesteld. Uit dit onderzoek was gebleken dat het een vreemdeling betrof die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Nadat niet langer termen aanwezig waren voor het voortduren van de voorlopige hechtenis is op 20 juni 2000 om 15.45 uur de brigadier van politie, afdeling Vreemdelingenzaken, politie NHN, telefonisch door de Penitentiaire Inrichting „Overamstel" te Amsterdam in kennis gesteld van de aanstaande invrijheidstelling van de vreemdeling. Vervolgens is de vreemdeling op 20 juni 2001 om 16.00 uur in bewaring gesteld, aansluitend op de invrijheidstelling. Hiertoe is model M111a naar deze inrichting gefaxt en daar aan de vreemdeling uitgereikt. Daarna is de vreemdeling op 20 juni 2001 van de Penitentiaire Inrichting „Overamstel" te Amsterdam overgebracht naar het politiebureau te Hoorn, alwaar hij op 20 juni 2001 om 17.35 uur is aangekomen. Vervolgens is de vreemdeling op 20 juni 2001 om 17.42 uur gehoord in verband met de opgelegde maatregel van bewaring.
2.5 Artikel 5.2, eerste lid, Vb 2000 bepaalt dat een vreemdeling wordt gehoord voordat hij op grond van artikel 59 Vw 2000 in bewaring wordt gesteld. In het tweede lid, onder b, van datzelfde artikel wordt bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. De toelichting op artikel 82 Vreemdelingenbesluit 1996 (verder: Vb 1996), naar welk artikel in de toelichting op artikel 5.2 Vb 2000 wordt verwezen, vermeldt onder meer het volgende: „Het ontworpen voorschrift staat uitzonderingen op de regel toe. Het kan bijvoorbeeld nodig blijken over te gaan tot inbewaringstelling van een vreemdeling te wiens aanzien artikel 19, tweede lid, van de Wet niet is toegepast, omdat zijn identiteit bekend is, en zijn verblijf hier te lande niet illegaal is. De Wet kent voor dit geval niet de mogelijkheid van voorgeleiding ter fine van verhoor. Ook is denkbaar dat een bevel tot inbewaringstelling moet worden uitgevaardigd tegen een vreemdeling van wie vermoed wordt dat hij zich illegaal in Nederland bevindt, zonder dat zijn verblijfplaats bekend is. Het bevel tot inbewaringstelling moet dan zonder verhoor-vooraf kunnen worden gegeven; het verhoor zal in gevallen als dit terstond na de tenuitvoerlegging van het bevel moeten plaats hebben". De Memorie van Toelichting op artikel 48 (nu 50) van de Vw 2000 vermeld in dit verband het volgende: „Daarnaast kunnen voortaan ook personen naar een plaats bestemd voor verhoor worden overgebracht van wie zowel de identiteit als het niet-rechtmatig verblijf in Nederland onmiddellijk kan worden vastgesteld. Op grond van artikel 19 van de huidige wet is het niet mogelijk om een persoon over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor, indien diens identiteit na de staandehouding wel bekend is. Met de voorgestelde wijziging wordt ook een rechtstitel gegeven voor het vervoer van een vreemdeling na expiratie van een strafrechtelijke detentie en voor het horen van de vreemdeling met het oog op uitzetting." In de Vc A5/5.3.4.1 wordt vermeld dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling, voordat hij in bewaring wordt gesteld wordt gehoord. Het kan voorkomen dat het gehoor na inbewaringstellung plaatsvindt. Dit geval kan zich voordoen als de vreemdeling aansluitend aan een ontslag uit strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld is en vervolgens voor een gehoor overgebracht wordt naar een politiebureau. De Vc vermeldt voorts dat uit de vreemdelingenadministratie duidelijk dient te blijken om welke reden(en) het gehoor na de inbewaringstelling plaats gevonden heeft.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat een uitzondering op het horen voorafgaande aan de inbewaringstelling slechts in zeer bijzondere gevallen gerechtvaardigd moet worden geacht. Nu de hiervoor in de toelichting op artikel 82 van het Vb 1996 genoemde situatie door artikel 50, derde lid, Vw is ondervangen en de mogelijkheid tot het ophouden van een vreemdeling is verruimd kan deze in de toelichting op artikel 82 Vb 1996 genoemde situatie naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen niet meer als uitzonderingssituatie worden beschouwd. Immers, op grond van het bepaalde in artikel 50, derde lid, Vw, kan de vreemdeling aansluitend aan de invrijheidstelling worden staandegehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor en voorafgaande aan de inbewaringstelling worden gehoord. Het weergegeven juridisch kader rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de wetgever van de Vw 2000 een regeling heeft willen treffen voor situaties waarin sprake is personen van wie zowel de identiteit als het niet-rechtmatig verblijf in Nederland onmiddellijk kan worden vastgesteld, zodat onder meer bij de overgang van strafrechtelijke naar vreemdelingrechtelijke detentie kan worden voorkomen dat de vreemdeling in de illegaliteit verdwijnt. In de mogelijkheid van staandehouding van artikel 50, derde lid, Vw ligt de mogelijkheid van ophouding voor onder meer verhoor voorafgaande aan de inbewaringstelling besloten.
2.7 De rechtbank leidt uit het bepaalde in de Vc A5/5.3.4.1 af dat verweerder zich bij toepassing van het beleid zoals daarin vervat heeft voorgenomen te motiveren of in het specifieke geval sprake is van zodanige omstandigheden dat van het uitgangspunt dat de vreemdeling wordt gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld, dient te worden afgeweken.
2.8 Van een dergelijke motivering is uit de stukken niet gebleken. De door verweerder ter zitting aangevoerde omstandigheid van plotselinge vrijlating uit voorlopige hechtenis van de vreemdeling kan naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, in zijn algemeenheid niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Niet valt in te zien waarom op het moment van invrijheidstelling van de vreemdeling de bevoegde amtenaar niet ter plekke kan zijn teneinde de vreemdeling staande te houden op grond van artikel 50 Vw en over te brengen naar een plaats voor verhoor.
2.9 In casu is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat ondanks het hiervoor overwogene het horen voorafgaande aan de inbewaringstelling achterwege kon blijven. Immers, uit het dossier blijkt dat de Vreemdelingendienst in dit geval al tijdens het tegen de vreemdeling als verdachte ingestelde onderzoek daarvan op de hoogte was gesteld en al uit dit onderzoek was gebleken dat het een vreemdeling betrof die geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
2.10 Indien, zoals door verweerder is gesteld, geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 50, derde lid, Vw, maar van een situatie als bedoeld in artikel 50, tweede lid, Vw is al het vorenoverwogene evenzeer van toepassing.
2.11 Schending van artikel 5.2 Vb 2000, zonder dat sprake is van een uitzonderingsgeval als in dat artikel genoemd, heeft tot gevolg dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig wordt geacht. Toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden in strijd met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard.
2.12 In deze onrechtmatigheid ziet de rechtbank aanleiding schadevergoeding toe te kennen van 20 juni 2001 tot 29 juni 2001 (derhalve negen dagen) ten bedrage van ƒ 200,-- per dag dat de vreemdeling op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest (8 dagen) en ƒ 150,-- per dag dat de vreemdeling in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest (1 dag), derhalve in totaal ƒ 1.750,--.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.3 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ 1.750,-- (zegge: eenduizendzevenhonderdvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 1.750,-- (zegge: eenduizendzevenhonderdvijftig gulden).
Aldus gedaan op 10 juli 2001 door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden op: 12 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.