UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 99/9436 VRWET
Datum uitspraak: 17 juli 2001
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
Op 22 mei 1998 heeft eiser, van Afghaanse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een vergunning tot verblijf onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker (vtv-AMA) verleend, met ingang van 22 mei 1998. Dit besluit is op 12 maart 1999 aan eiser uitgereikt.
Bij brief van 25 maart 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 4 november 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 5 november 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 8 december 1999 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 april 2001, waar eiser niet is verschenen doch zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
Bij brief van 16 mei 2001 heeft verweerder aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser medegedeeld dat verweerder een in een lopende procedure verkregen verblijfsvergunning in het licht van het ama-beleid voor het vervolg van die procedure niet als een imperatieve weigeringsgrond zal tegenwerpen.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 7 oktober 1999 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating ongegrond verklaard.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Voordat de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil, ziet zij zich eerst voor de vraag gesteld of eiser thans nog procesbelang heeft bij het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden om in zijn beroep te worden ontvangen.
De rechtbank beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend en heeft in dat verband het volgende overwogen.
Eiser is bij besluit van 1 maart 1999 in het bezit gesteld van een vtv-AMA, met als ingangsdatum 22 mei 1998.
Deze vergunning is tussentijds steeds voor een periode van een jaar verlengd, laatstelijk tot 22 mei 2001.
Ingevolge artikel 115, tweede lid, van de Vw2000 is de aan eiser onder de vigeur van de Vw(oud) toegekende vtv-AMA met ingang van 1 april 2001 van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) beschikt eiser sedert deze datum aldus over een vergunning voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling".
Het vorenomschreven overgangsrecht brengt dus met zich dat eiser thans beschikt over een verblijfsvergunning regulier in plaats van de asielstatus waarop eiser meent recht te hebben.
De rechtbank stelt vast dat eiser hierdoor in een ongunstigere positie is gebracht dan het geval zou zijn geweest bij inwilliging van eisers asielverzoek.
Immers, de huidige reguliere verblijfsvergunning van eiser kan ingevolge artikel 21 van de Vw2000 eerst na ommekomst van een periode van vijf jaren worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 34 van de Vw2000 al na drie jaren voor onbepaalde tijd kan worden verleend.
Bovendien kan de rechtbank er niet aan voorbij gaan, dat eisers huidige verblijfsvergunning regulier er aan in de weg staat dat eiser alsnog in aanmerking wordt gebracht voor een verblijfsvergunning asiel, aangezien artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw2000 dienaangaande een imperatieve weigeringsgrond bevat.
Het door verweerder bij brief van 16 mei 2001 ingenomen standpunt, inhoudende dat deze bepaling niet aan eiser zal worden tegengeworpen, verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de wet en kan dan ook geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van procesbelang van eiser.
Verder is in dit verband nog van belang dat eiser ten gevolge van de omstandigheid dat hij thans krachtens overgangsrecht beschikt over een reguliere verblijfsvergunning in een ongunstigere positie is gebracht voor wat betreft zijn aanspraak op een reisdocument.
Immers, vreemdelingen die beschikken over een verblijfsvergunning asiel kunnen op grond van artikel 11 van de Paspoortwet aanspraak maken op een reisdocument voor vluchtelingen, terwijl eiser ingevolge artikel 14 van deze wet slechts aanspraak heeft op een reisdocument, indien wordt aangetoond dat hij geen reisdocument van een ander land kan verkrijgen dan wel dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij van een ander land een reisdocument aanvraagt.
In het voorgaande ziet de rechtbank voldoende grond om aan te nemen dat eiser ook thans, na de inwerkingtreding van de Vw 2000 per 1 april 2000, nog belang heeft bij de beoordeling van de vraag of verweerder hem in aanmerking had moeten brengen voor de door hem gevraagde toelating als vluchteling, dan wel voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser kan dan ook in zijn beroep worden ontvangen.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Afghanistan gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ter onderbouwing van zijn aanvragen om toelating heeft eiser ten overstaan van een contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 18 november 1998, onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit, behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken en is afkomstig uit Kabul. De vader van eiser was ten tijde van het regime van Najibullah directeur van een textielfabriek. Daarnaast was hij werkzaam binnen de rechtbank van Kabul. Nadat de Taliban de macht in Afghanistan hadden overgenomen, eisten zij van eisers vader dat hij voor hen zou gaan werken. Omdat eisers vader vreesde dat de buitenwacht hem als aanhanger van het Taliban-regime zou gaan beschouwen, heeft hij dit geweigerd en is hij op straat levensmiddelen gaan verkopen. Vanwege de omstandigheid dat eisers vader volhardde in zijn weigering om met de Taliban samen te werken werd hem medegedeeld dat indien hij geen medewerking zou verlenen, zijn kinderen zouden worden opgepakt. Twee dagen nadat eisers vader de waarschuwing had ontvangen is eisers oudste broer spoorloos verdwenen. Omdat de familie twee maanden na de verdwijning van eisers broer nog geen teken van leven van hem had ontvangen en eisers vader vreesde dat zijn jongste zoon hetzelfde lot was beschoren, heeft hij eiser naar Pakistan gebracht. Vanuit Pakistan is eiser vervolgens per vliegtuig via Thailand naar Nederland gereisd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 15 van de Vw (oud) kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud) niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Gezien het bepaalde in dat artikelonderdeel dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser is gestoeld op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat nu gesteld noch gebleken is dat eiser zelf ooit oppositionele activiteiten heeft verricht en/ of lid of sympathisant van een politieke partij of organisatie is geweest de rechtbank niet vermag in te zien dat hij deswege door de Taliban als een (politiek) tegenstander wordt gezien en om die reden in de negatieve belangstelling staat.
Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser vanwege de gestelde weigering van zijn vader om voor de Taliban te gaan werken in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Niet is immers gebleken dat eiser deswege ooit problemen heeft ondervonden. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niet dat eisers vader, anders dan de gestelde mondelinge bedreiging dat zijn kinderen zouden worden meegenomen indien hij niet voor de Taliban zou gaan werken, enige problemen van de zijde van de Taliban heeft ondervonden. Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat de vader van eiser in de aan zijn adres geuite bedreiging geen aanleiding heeft gezien, al dan niet tezamen met zijn gezinsleden, het land te verlaten. Ten slotte duidt ook de omstandigheid dat eiser, zoals hij ten tijde van het nader gehoor uitdrukkelijk heeft verklaard, zonder daarbij problemen te ondervinden, tezamen met zijn ouders na de verdwijning van zijn broer gedurende twee maanden in de ouderlijke woning heeft verbleven er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat eiser of zijn vader in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat er in casu sprake zou zijn van "guilt by association".
De enkele verklaring van eiser als zou zijn broer door leden van de Taliban zijn meegenomen, maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat het bevreemding wekt dat de Taliban, gelet op de omstandigheid dat zij eisers vader zouden willen bewegen voor hen te komen werken, hem niet op de hoogte zouden hebben gesteld van de ontvoering van zijn zoon, is deze verklaring slechts op vermoedens gebaseerd en op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van de aanspraak van eiser op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc1994 oud)
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van zijn beroep op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Voor zover namens eiser is betoogd dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde traumatabeleid overweegt de rechtbank dat zijdens eiser weliswaar is gesteld dat hij in Afghanistan een aantal traumatiserende gebeurtenissen heeft doorgemaakt, doch dat hij deze stelling op geen enkele wijze nader heeft geconcretiseerd dan wel met (medische) documenten heeft onderbouwd. Nu niet is gebleken dat de persoonlijke beleving van de gebeurtenissen zodanig traumatiserend is geweest dat van hem niet gevergd kan worden dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst, heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid kunnen onthouden. Dit klemt te meer nu eiser ten tijde van het nader gehoor desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij nooit is mishandeld, gemarteld en/of sexueel is misbruikt.
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hem vanwege zijn medische situatie verblijf in Nederland moet worden toegestaan overweegt de rechtbank dat hij desgewenst een daartoe strekkende aanvraag kan indienen, waarna er een op dat specifieke verblijfsdoel toegesneden procedure gevolgd kan worden.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de thans in beroep voorliggende beslissing op bezwaar is gegeven op 7 oktober 1999, derhalve onder vigeur van de Vw (oud).
De in artikel 32, tweede lid van de Vw (oud) bedoelde uitzondering doet zich in casu niet voor, aangezien eiser in het bezit is gesteld van een vtv-AMA, zodat er geen sprake was van het niet achterwege blijven van de uitzetting.
Derhalve kon verweerder slechts van horen afzien indien zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het bezwaarschrift van eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, gelezen in samenhang met hetgeen door eiser in het nader gehoor is aangevoerd en in samenhang met de motivering van het primaire besluit, na een eerste beoordeling daarvan in het kader van de heroverweging in bezwaar een wezenlijk nieuw licht op eisers aanvraag om toelating werpen.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Mitsdien heeft verweerder op goede gronden van het horen van eiser afgezien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als voorzitter en mr. E.H.B.M. Potters en
Mr. A.M.C. Kolkert als leden van de meervoudige kamer en mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17juli 2001.
mr. D. van Beurden is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 31 juli 2001