ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6619

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6213
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C.M. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Somalië afkomstige alleenstaande vrouw

In deze zaak verzocht een alleenstaande vrouw van Somalische afkomst, die behoort tot de Sheikhal-stam, om een voorlopige voorziening in het kader van haar asielaanvraag. De vrouw, die in 1991 haar land van herkomst verliet vanwege de stammenoorlog, had in Nederland een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van vluchtelingschap. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde dat de enkele omstandigheid dat verzoekster een alleenstaande vrouw is, niet voldoende is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De president verwees naar ambtsberichten waaruit blijkt dat alleenstaande vrouwen in Somalië bescherming kunnen krijgen van hun clan. De president concludeerde dat verzoekster onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij persoonlijk gevaar loopt voor vervolging in Somalië. De president oordeelde dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat verzoeksters afkomst haar automatisch recht geeft op vluchtelingenstatus. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was om aan te nemen dat de uitzetting van verzoekster in strijd zou zijn met de geldende rechtsregels. De uitspraak werd gedaan op 26 juli 2001, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
President
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 00/6213 VV
Datum uitspraak: 26 juli 2001
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens houdende een beslissing op het bezwaar, in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. L.C.J. Sars, advocaat te Helmond,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 18 januari 1999 heeft verzoekster, van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 2 maart 2000, aan verzoekster bekendgemaakt op 15 maart 2000, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten verzoekster geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 30 maart 2000 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 21 juli 2000, verzonden op 24 juli 2000, heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van dit bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 27 juli 2000 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekster achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 19 juni 2001 waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker van het kantoor van de landsadvocaat.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb.1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Op grond van het bepaalde in artikel 118 van de Vw2000 blijft op het onderhavige bezwaar van toepassing het
procesrecht zoals dat gold voor 1 april 2001. De president overweegt in dit verband dat artikel 32 van de Vw (oud) dient te worden aangemerkt als procesrechtelijke bepaling en hier derhalve onverkort van toepassing is. De inhoud van het bestreden
besluit zal evenwel worden getoetst aan het materiële recht zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van de Vw2000. Dit volgt uit het ex nunc karakter van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar.
In dit geschil dient de president te beoordelen of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 32 van de Vw (oud), op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten zolang niet op het bezwaar is beslist. Voorts
dient te worden beoordeeld of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
Artikel 32 van de Vw (oud) brengt met zich mee dat, voor zover de verblijfsaanvraag van verzoekster samenhangt met een beroep op vluchtelingschap, de uitzetting van verzoekster hangende het bezwaar achterwege dient te blijven indien er in redelijkheid
twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Voor het overige dient uitzetting achterwege te blijven indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen
heeft.
Aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening legt verzoekster ten grondslag dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat voor haar geen gevaar bestaat voor vluchtelingrechtelijke vervolging en dat het bezwaar overigens een
redelijke kans van slagen heeft.
Daartoe heeft verzoekster het navolgende aangevoerd.
Verzoekster behoort tot de Sheikhal-stam, subclan Loboge en is afkomstig uit Mogadishu, Somalië. Ze groeide op in het gezin van C, een vriendin van haar moeder, die zelf tot de Sheikhal behoorde en haar man en kinderen tot de Darod. Verzoekster verliet
in 1991 toen de stammenoorlog uitbrak haar land van herkomst en vertrok met het gezin van C naar Ethiopië. In Ethiopië werd verzoekster uitgehuwelijkt en door haar echtgenoot mishandeld en misbruikt. Drie maanden voor haar vertrek uit Ethiopië vluchtte
verzoekster naar C. Omdat C's gezin naar de Verenigde Staten ging, kon verzoekster niet meer bij hen blijven. Verzoekster reisde vervolgens via Jemen waar ze een week verbleef, op 17 januari 1999 Nederland in.
De president overweegt als volgt.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het
land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar"
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
i Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967,76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;"
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De president stelt voorop dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en zoals verzoekster behoren tot de Sheikhal zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient verzoekster
aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verzoekster is hier naar het voorlopig oordeel van de president niet in geslaagd. Op geen enkele wijze is concreet gebleken dat verzoekster vanwege haar etnische afkomst of op enige andere grond, verband houdend met het Vluchtelingenverdrag, in de
bijzondere negatieve belangstelling is komen te staan van de zijde van enige militie of een andere mogelijke machtsfactie in Somalië. Verzoekster heeft nimmer problemen ondervonden in hierbedoelde zin en haar land van herkomst in 1991 uit voorzorg
verlaten vanwege de algemene slechte oorlogssituatie. Een beroep op de algehele situatie in het land van herkomst is evenwel ontoereikend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Overigens leiden de problemen die verzoekster stelt te hebben ondervonden in Ethiopië niet tot een gegrond beroep op vluchtelingschap, nu deze zich niet hebben afgespeeld in het land van herkomst.
Gezien het bovenstaande is de president van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoekster geen gevaar bestaat voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Vw (oud). In zoverre bestaat er geen
aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr.3 p.37-38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen
met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen
foltering en andere wrede,onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Ingevolge de genoemde artikelen dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen de president heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van verzoeker strijd oplevert met bovengenoemde artikelen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van verzoekster uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen
onthouden.
Voor zover verzoekster stelt dat zij als alleenstaande vrouw bij terugkeer in Somalië onvoldoende bescherming en opvang kan krijgen, overweegt de president dat de enkele hoedanigheid van verzoekster als alleenstaande vrouw niet met zich brengt dat
verzoekster in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Met de aangevoerde omstandigheid dat verzoekster is opgegroeid in een Darodgezin acht de president voorts onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat verzoekster geen opvang en bescherming zou kunnen genieten van de (leden van) de Sheikhalclan. De president wijst in dit verband op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 waaruit – onder meer
– blijkt dat alleenstaande vrouwen, zoals verzoekster, de bescherming kunnen krijgen van hun eigen clan. Voorts overweegt de president, voorzover verzoekster zich op het standpunt stelt dat terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid
zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, in de zin van artikel 29, eerste lid, sub d, als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, daarbij verwijzende naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 1999, dat leden van de Sheikhal een vestigingsalternatief hebben in de provincie Hiiraan. Deze provincie wordt door
verweerder als relatief veilig beschouwd. Voor verzoekster bestaat dus ook de mogelijkheid om naar deze provincie terug te keren, zodat zij niet voor een vvtv in aanmerking komt.
In de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 en 16 februari 2000 wordt de provincie Hiiraan aangemerkt als relatief veilig gebied in Somalië. In de overige, de president ambtshalve bekende, landeninformatie over
Somalië zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat deze informatie onjuist zou zijn.
De president ziet derhalve geen aanleiding de in het ambtsbericht weergegeven bevindingen in twijfel te trekken en is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid in zijn brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer het beleid
in die zin heeft gewijzigd, dat vanaf die datum wordt aangenomen dat afgewezen asielzoekers afkomstig uit de provincie Hiiraan, of met een clanrelatie in deze provincie niet langer voor een vvtv in aanmerking komen.
De president overweegt voorts dat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 1999 de Sheikhal is geassocieerd met de Hawiye. In Somalië hebben de Sheikhal subclan-leden geen eigen (traditioneel) woongebied. Zij wonen
verspreid, in het algemeen in de verschillende provincies en districten waar de Hawiye hun woongebieden hebben. Als families komen Sheikhal voor in Mogadishu en de provincies Hiiraan (Beledweyne), Middle (Jowhar) en Lower Juba en Gedo.
Verweerder heeft voorts ter zitting nader aangevoerd dat het aldus leven in familieverband van de Sheikhal in Hawiye-woongebied niet dusdanig verschilt van het hebben van woongebied als resident clan dat dit tot vvtv-verlening aan leden van Sheikhal zou
moeten leiden.
Naar het voorlopig oordeel van de president brengt het vorenstaande met zich mee dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de Sheikhal, waartoe verzoekster behoort, gegeven het geassocieerd zijn met de Hawiye en
het feitelijk wonen in familieverband in Hiiraan als traditioneel Hawiyegebied, een terugkeermogelijkheid naar Somalie aanwezig is te achten. De uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, van 6 april 2000, waarnaar door verzoekster is
verwezen, leidt de president vooralsnog niet tot een ander oordeel. Bijgevolg is de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet voor een vvtv, thans een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in aanmerking komt.
Het bovenstaande leidt de president tot het voorlopig oordeel dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft.
Evenmin is gebleken dat uitzetting anderszins in strijd is met rechtsregels.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
Aldus gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. I.G.L. Kooijmans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 1 augustus 2001
OPMERKINGEN
De president volgt niet de MK Zwolle 6 april 2000, AWB 99/688