ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6736

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/34366
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A. Vermeulen
  • S.J. Giling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voortvarendheid bij aanvraag laissez-passer voor Algerije

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortvarendheid van de Staatssecretaris van Justitie bij de afgifte van een laissez-passer voor de eiser, A, van Libanese nationaliteit, die in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel verblijft. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, die op 23 april 2001 was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris op 14 juni 2001 een verklaring van de Libanese consul ontving, waarin werd aangegeven dat eiser waarschijnlijk uit Algerije afkomstig is. Een verhoor dat gepland stond op 26 juni 2001 kon echter niet doorgaan vanwege een strafoverplaatsing van eiser. Eiser werd in afzondering geplaatst, wat de voortgang van de procedure beïnvloedde. Pas op 26 juli 2001 kon het verhoor plaatsvinden, waarna eiser een aanvraag voor een laissez-passer voor Algerije indiende.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, ondanks de vertragingen die waren ontstaan door de omstandigheden rondom de afzondering van eiser. De rechtbank benadrukte dat het indienen van de aanvraag bij de laissez-passerkamer intern handelen van de verweerder is en niet meetelt bij de beoordeling van de voortvarendheid ten opzichte van eiser. De rechtbank concludeerde dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/34366 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1975, van (gestelde) Libanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanoeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 23 april 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eiser heeft op 25 april 2001 en op 6 juni 2001 beroepen ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging/voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Deze beroepen zijn bij uitspraken van 9 mei 2001 en 28 juni 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 26 juni 2001 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 augustus 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
II. OVERWEGINGEN
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Op 14 juni 2001 is door de consul van Libanon een non-Libanon verklaring ten behoeve van eiser afgegeven en heeft hij verklaard dat eiser waarschijnlijk uit Algerije afkomstig is. Vervolgens is een verhoor gepland op 26 juni 2001 om eiser met het voorgaande te confronteren. Het geplande verhoor heeft echter geen doorgang kunnen vinden in verband met een strafoverplaatsing van eiser. Eiser is met ingang van 23 juni 2001 voor veertien dagen in afzondering geplaatst nadat, na een zelfmoord van een andere gedetineerde, onrust in de penitentiaire inrichting was ontstaan. Op 7 juli 2001 is de voornoemde maatregel verlengd tot en met 14 juli 2001. Tijdens deze plaatsing in afzondering waren het gedrag van eiser en zijn psychische toestand zodanig dat het verweerder niet geïndiceerd voorkwam eiser te horen omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Gelet op het voorgaande heeft eerst op 26 juli 2001 het verhoor van eiser kunnen plaats vinden. Bij deze gelegenheid heeft eiser een aanvraag voor een laissez-passer voor Algerije ondertekend.
Verweerder heeft eerder op 30 april 2001, een aanvraag om afgifte van een laissez-passer voor Algerije ingediend. Op 26 juli 2001 is uit telefonisch ingewonnen informatie echter gebleken dat voornoemde aanvraag nooit door de l.p.-kamer is ontvangen.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De bewaring van eiser is niet langer gerechtvaardigd te achten nu verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Hiertoe is redengevend dat verweerder eerder een aanvraag om afgifte van een laissez-passer bij de Algerijnse autoriteiten had moeten indienen. Op 14 juni 2001 heeft de consul van Libanon aangegeven dat eiser waarschijnlijk uit Algerije afkomstig is en eerst op 26 juni 2001 stond een verhoor met eiser in dit verband gepland. Een termijn van twaalf dagen tussen voornoemde mededeling van de consul en het geplande verhoor is te lang om te kunnen spreken van voortvarend handelen van verweerder. Voorts blijkt eerst thans dat verweerder al op 30 april 2001 heeft getracht eiser te presenteren bij de Algerijnse autoriteiten. Nu op 26 juli 2001 is gebleken dat voornoemde aanvraag nooit door de l.p.-kamer is ontvangen, kan evenmin worden gesproken van voortvarend handelen van verweerder.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het derde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat in deze niet kan worden gezegd dat verweerder sedert de voorgaande uitspraak van 28 juni 2001 van deze rechtbank en zittingsplaats niet voldoende voortvarend handelt. Eiser is vanaf 23 juni 2001, na een verlenging op 6 juli 2001, tot 14 juli 2001 in afzondering geplaatst. In verband hiermee heeft het verhoor dat gepland stond op 26 juni 2001 geen doorgang kunnen vinden. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het gedurende eisers verblijf in afzondering tot 14 juli 2001, gelet op zijn gedrag en zijn psychische gesteldheid, niet geïndiceerd was eiser te horen omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Nu eiser vervolgens op 26 juli 2001 is gehoord en aansluitend een aanvraag om afgifte van een laissez-passer voor Algerije bij de l.p.-kamer is ingediend, kan niet worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De rechtbank wenst hierbij wel aan te tekenen dat verweerder zich op de hoogte dient te stellen of de l.p.-kamer de aanvraag om afgifte van een laissez-passer voor Algerije in goede orde heeft ontvangen en terstond na ontvangst de bewuste aanvraag bij de Algerijnse autoriteiten heeft ingediend. Het indienen van een laisssez-passer-aanvraag bij de l.p.-kamer betreft immers intern „handelen“ van verweerder en kan derhalve niet meetellen bij beantwoording van de vraag of verweerder voortvarend handelt ten opzichte van eiser.
De omstandigheid dat verweerder naar thans blijkt eerder heeft gepoogd een laissez-passer voor Algerije ten behoeve van eiser te verkrijgen maakt het voorgaande niet anders. Hierbij is van belang dat verweerder voorafgaand aan de onderhavige laissez-passer-aanvraag op goede gronden het traject bij de Libanese autoriteiten heeft afgewacht.
Voorts is niet gebleken van onvoldoende zicht op de uitzetting van eiser.
De rechtbank concludeert dan ook dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Vermeuelen, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Afschrift verzonden op: 10 augustus 2001
Conc.: SG
Coll:
Bp:-
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.