Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/31476 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/31479 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Togolese nationaliteit, verblijvende in Nederland, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Poortugaal,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K.T.B. van Zijp- van Hal, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Bij besluit van 12 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 13 juli 2001, aangevuld bij brief van 25 juli 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 13 juli 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2001. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De president heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen vóór 30 juli 2001, 16.00 uur, nadere informatie te verstrekken. De president heeft eiser in de gelegenheid gesteld hier vervolgens vóór 31 juli 2001, 16.00 uur op te reageren.
5. Bij faxbericht van 30 juli 2001 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft van de gelegenheid geen gebruik gemaakt.
6. De president heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Partijen hebben op de zitting daartoe toestemming gegeven. De president heeft het onderzoek op 31 juli 2001, 16.00 uur, gesloten.
1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Hij is in mei 2001 in een restaurant in gesprek geraakt met mensen die zich kritisch uitlieten over de regering. Ook verzoeker heeft zich kritisch geuit over de regering en over de president. De mensen met wie hij in gesprek is geraakt, bleken later militairen en politie-agenten te zijn. Twee tot drie dagen na het gebeurde zijn er, toen verzoeker in zijn winkel even niet ter plekke was, twee mannen naar hem op zoek geweest. Toen hij later die dag op zijn huisadres kwam, bleken ook daar twee mannen aan de deur te zijn geweest. De volgende dag is verzoeker op zijn huisadres gearresteerd en meegenomen. Tijdens zijn detentie werd hij mishandeld. Na enkele weken werd hij vrijgelaten. Drie dagen na zijn vrijlating werd hij weer opgepakt. Hij werd verhoord en geslagen. Dezelfde dag nog werd hij weer vrijgelaten. Eiser vermoedt dat hij beide keren werd vrijgelaten door tussenkomst van zijn moeder en een persoon die zijn moeder had aangezocht en die hem verdedigde. Deze persoon heeft hem geadviseerd het land te verlaten; als hij zou blijven zou hij weer opgepakt worden en dat zou de dood betekenen of wederom gevangenschap. Het hoofd van de imam, aan wie hij zijn probleem heeft voorgelegd, heeft hem onderdak bezorgd bij een man, die hem, drie dagen na zijn tweede vrijlating, voor een bedrag van vijfhonderd Amerikaanse dollars heeft geholpen het land te verlaten.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten hem niet kunnen worden tegengeworpen. Hij heeft voorts geen documenten overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. Hij heeft tijdens het eerste gehoor tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de plaats waar zijn identiteitskaart zich bevindt en hij heeft enige onaannemelijke verklaringen afgelegd ten aanzien van zijn reisroute. Het is voorts niet aannemelijk dat een voor hem onbekende man louter uit medelijden voor een bedrag van vijfhonderd Amerikaanse dollars de gehele reis naar Nederland zou hebben geregeld. De aannemelijkheid van verzoekers verklaringen is derhalve op voorhand aangetast.
Verzoeker is voorts nimmer lid geweest van een politieke partij of beweging en heeft nimmer politieke activiteiten ontplooid. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tweemaal is aangehouden door de Togolese militairen/politie. Hij heeft geen enkele duidelijkheid verschaft over de manier waarop de militairen/politie uit het restaurant op de hoogte zouden zijn geraakt van zijn identiteit. Het bevreemdt dat de Togolese militairen/politie verzoeker pas drie dagen later zou hebben aangehouden, terwijl ze hem zeer eenvoudig ter plaatse hadden kunnen arresteren.
Het is weinig aannemelijk dat verzoeker zijn kritische uitspraken zou hebben gedaan wanneer niet ook zijn gesprekspartners kritische geluiden over de Togolese regering zouden hebben laten horen. Het is voorts niet aannemelijk dat militairen/politiemensen in willekeurige restaurants kritische gesprekken zouden beginnen teneinde Togolese burgers tot kritische uitspraken te provoceren. Het is vervolgens weinig aannemelijk dat verzoeker zou zijn vrijgelaten om vervolgens na drie dagen wegens dezelfde verdenking te worden opgepakt. Verzoeker heeft uitermate vage verklaringen over de gang van zaken rond zijn gevangenschap en vrijlating afgelegd. Het bevreemdt dat verzoeker geen idee heeft of degene die zijn vrijlating zou hebben bewerkstelligd een advocaat was en hoe deze persoon is geheten. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 2000 komt naar voren dat de grondwet van Togo vrijheid van meningsuiting garandeert, dat hiervan in Togo veelvuldig gebruik gemaakt wordt en dat een kritische houding ten aanzien van de regering en de president getolereerd en niet geschuwd wordt. Het is derhalve niet aannemelijk dat verzoeker wegens kritische opmerkingen over de Togolese president in een restaurant de bijzondere negatieve aandacht van de Togolese autoriteiten op zich gevestigd zou hebben. Verzoeker zou voorts na beide arrestaties weer onvoorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld. Met betrekking tot verzoekers verklaring dat de persoon die hem heeft verdedigd heeft gezegd dat hij, als hij een derde keer zou worden aangehouden, nimmer vrijgelaten zal worden, merkt verweerder op dat enkel sprake is van vermoedens uit de derde hand, welke op geen enkele wijze worden ondersteund door objectieve feiten.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Verzoeker heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er klemmende redenen van humanitaire aard bestaan die verband houden met zijn vertrek uit het land van herkomst waardoor naar het oordeel van verweerder in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Terugkeer is evenmin in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker als echtgenoot feitelijk behoort tot of als partner of meerderjarig kind afhankelijk is van het gezin van een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is hij van mening dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert hij het volgende aan. Verzoeker wordt ten onrechte verweten dat hij geen documenten heeft overgelegd. Hij heeft in de haast van zijn vlucht geen documenten mee kunnen nemen en hij is tijdens zijn reis nimmer in het bezit geweest van enige reisdocumenten. Zijn reisdocumenten waren in het bezit van de reisagent. Hem wordt voorts ten onrechte verweten dat hij onvoldoende informatie over zijn vlucht heeft gegeven. Verzoeker was echter aangeslagen en erg vermoeid en hij had veel pijn als gevolg van de ondergane mishandelingen. Gelet hierop was verzoeker niet in staat exacte waarnemingen te doen.
Verzoeker is van mening dat hij in zijn land te boek staat als politiek opposant. Hij heeft zich in het openbaar negatief uitgelaten over het huidige regime en is daarom twee maal gearresteerd.
Ten onrechte wordt hem verweten dat hij vage verklaringen heeft afgelegd over de gang van zaken rond zijn gevangenschap en vrijlating. Verzoeker is niet precies op de hoogte van de exacte gang van zaken bij zijn vrijlating, omdat deze geregeld werd door zijn moeder en hij, als gevolg van zijn mishandelingen tijdens de detentie, niet bij machte was hier uitgebreid met haar over te spreken.
Verzoeker voert vervolgens aan dat in Togo enige oppositie wel wordt toegestaan, maar dat niet zondermeer kan worden uitgesloten dat de autoriteiten om de grenzen te handhaven, met name na de demonstraties die plaatsvonden in februari 2001, minder belangrijke leden van de oppositie als doelwit hebben gekozen. Verzoeker merkt op dat in het ambtsbericht van 6 oktober 2000 de recente ontwikkelingen niet worden beschreven en verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Haarlem van 26 april 2001 (AWB 01/14953 OVERIO). Ter zitting heeft verzoeker gewezen op het Country Report van het U.S. State Department van februari 2001, waaruit blijkt dat de vrijheid van meningsuiting in de praktijk aan banden wordt gelegd en dat studenten worden geobserveerd, kennelijk om controle uit te oefenen. Er is sprake van voortdurende intimidatie, vaak niet in het openbaar. Verzoekers asielrelaas past binnen het beeld dat in dit rapport wordt geschetst over de situatie in Togo. Verzoeker vreest opnieuw gearresteerd te worden, aangezien arrestaties in Togo vaak willekeurig geschieden. Verzoeker is vanwege de gebeurtenissen, met name vanwege de ernstige mishandeling tijdens zijn detentie, dermate getraumatiseerd dat terugkeer niet van hem gevergd kan worden. Hij heeft zowel lichamelijke als psychische klachten. Zonder medisch onderzoek kan niet voorbij gegaan worden aan zijn medische klachten. Ten onrechte en zonder draagkrachtige motivering is voorbijgegaan aan hetgeen in de schriftelijke reactie van 12 juli 2001 is gesteld met betrekking tot de grond, alsmede de motivatie, inzake de beslissing de aanvraag in het AC af te doen. Daarbij werd verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 10 juli 2001, AWB 01/27156. De beslissing om de aanvraag in het AC af te doen is een besluit dat ten onrechte niet is gemotiveerd. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
4. Ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder niet gehouden is na het eerste gehoor gemotiveerd te beslissen waarom een zaak zich leent voor AC-afdoening. Deze procesbeslissing betreft geen appelabel besluit. Verweerder heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om voor 30 juli 2001, 16.00 uur, te reageren op het door verzoeker genoemde Country Report van het U.S. State Department van februari 2001 en zich op het standpunt gesteld dat dit rapport niet leidt tot een ander oordeel. Hoewel de Togolese autoriteiten de vrijheid van meningsuiting kennelijk in de praktijk beperken, bericht het rapport, evenals het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 2000, van een levendige pers zonder voorafgaande censuur. De beoordeling van verzoekers asielrelaas heeft derhalve plaatsgevonden op basis van de juiste informatie omtrent de algehele situatie in Togo. Het asielrelaas vindt overigens geen steun in het rapport. Het rapport bericht niet van praktijken waarbij de Togolese autoriteiten kritische gesprekken beginnen om burgers tot kritische uitspraken te provoceren. Het rapport ondersteunt verzoekers verklaringen omtrent zijn arrestaties, detenties en vrijlatingen evenmin.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
4.1. De president is van oordeel dat verzoekers stelling dat de beslissing van verweerder de asielaanvraag in het AC af te doen (de zogenaamde procesbeslissing) moet worden aangemerkt als een besluit, niet kan worden aanvaard. Naar het oordeel van de president is er geen sprake van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling aangezien de beslissing niet is gericht op een rechtsgevolg. Evenmin kan op dezelfde grond de beslissing worden aangemerkt als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Het gaat hier om een beslissing van verweerder een bepaalde procedure te volgen (de AC-procedure dan wel de zogenaamde OC-procedure). De rechtsgevolgen voor de aanvrager van de verblijfsvergunning openbaren zich door het nemen van een besluit op de aanvraag en niet in het toepassen van de ene of de andere procedure. Anders gezegd: het betreft hier een beslissing die uitsluitend interne werking heeft voor het bestuursorgaan.
4.2. De omstandigheid dat verzoeker als gevolg van de door verweerder genomen procesbeslissing geen aanspraak meer heeft op de in artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voorgeschreven wachttijd van zes dagen (artikel 3.112, eerste lid, aanhef en onder b, Vb 2000) kan hieraan niet afdoen. Verweerder heeft in de Vreemdelingencirculaire 2000 aangegeven in welke gevallen een asielaanvraag AC-matig onderscheidenlijk OC-matig moet worden afgedaan hetgeen een interne overheidsaangelegenheid betreft. De omstandigheid dat de beslissing om de aanvraag in de AC-procedure af te wikkelen impliceert dat alsdan de wachttijd niet in acht behoeft te worden genomen is een consequentie die vervolgens uit de wet voortvloeit. De procesbeslissing is echter niet met dat doel voor ogen genomen en is met andere woorden daarop niet gericht.
4.3. Een andersluidende opvatting zou verzoeker overigens niet kunnen baten. Indien verzoeker in zijn opvatting zou moeten worden gevolgd en de procesbeslissing wel als besluit zou moeten worden aangemerkt, zouden ter zake de bepalingen over bezwaar en beroep in de Awb van toepassing zijn. Met name zou dit impliceren dat verzoeker tegen de procesbeslissing bezwaar zou moeten maken op de voet van artikel 7:1 van de Awb. De procesbeslissing is immers niet aan te merken als een besluit omtrent de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zodat artikel 80 van deze wet inhoudende dat artikel 7:1 van de Awb niet van toepassing is, alsdan niet geldt. Het vorenstaande komt er op neer dat de procesbeslissing in dit stadium niet aan het oordeel van de president is te onderwerpen.
4.4. Bij dit alles zij aangetekend dat de belangen van verzoeker door dit oordeel niet worden aangetast. Verzoeker kan immers in het kader van het instellen van beroep tegen de afwijzende beschikking de vraag aan de orde stellen of de AC-procedure wel op zorgvuldige wijze tot de beslissing van verweerder heeft kunnen leiden. Ingeval de president van oordeel is dat zulks niet het geval is zal zijn uitspraak er op neer komen dat de zaak alsnog in het OC wordt afgedaan. Zo kan verzoeker gemotiveerd aanvoeren dat in zijn geval de wachttijd van zes dagen in acht genomen had moeten worden hetgeen door de president ten volle toetsbaar is.
4.5. Gelet op verzoekers verklaringen tijdens het eerste gehoor en gezien de omstandigheid dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd heeft verweerder op goede gronden beslist de aanvraag in de AC-procedure af te doen. Tijdens het nader gehoor en daarna is vervolgens niet gebleken van een aanleiding om de aanvraag OC-matig af te doen.
5. Verweerder heeft vervolgens op goede gronden geoordeeld dat er geen op zijn persoon gerichte negatieve belangstelling bestaat van de Togolese autoriteiten. Het asielrelaas van verzoeker kan geen steun vinden in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 2000 en evenmin in het Country Report van het U.S. State Department van februari 2001. Uit beide rapporten blijkt dat de situatie in Togo zorgwekkend is en dat de vrijheid van meningsvorming wordt ingeperkt. De overheid treedt met name op tegen kritische journalisten, mensenrechtenactivisten en het studentenverzet. De overheid schuwt daarbij niet mensen in te schakelen die de studenten provoceren tot verzet om zodoende het verzet te stuiten. Uit de rapporten blijkt echter ook van een levendige kritische pers en blijkt niet dat anderen, zoals willekeurige restaurantbezoekers, door de overheid geobserveerd en geprovoceerd worden tot het doen van kritische opmerkingen om hen zodoende te kunnen arresteren. Daarbij komt dat verzoekers verklaringen over zijn arrestatie, drie dagen na het gebeurde, en over het gebeurde daarna onvoldoende geconcretiseerd en vaag zijn en derhalve niet aannemelijk. Met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden is de president dan ook van oordeel dat verzoekers asielrelaas niet aannemelijk kan worden geacht.
Het beroep op de uitspraak van 26 april 2001 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, AWB 01/14953 OVERIO, kan verzoeker, reeds omdat het asielrelaas van verzoeker niet aannemelijk is maar eveneens omdat sprake is van een geheel andere situatie, niet baten. Verzoeker heeft in tegenstelling tot de betrokkene in deze uitspraak, niet tot op zekere hoogte aangetoond te behoren tot een oppositiepartij.
6. Dat verzoeker is getraumatiseerd tengevolge van de door hem gestelde gebeurtenissen is naar het oordeel van de president voorts onvoldoende onderbouwd en gelet op het hiervoor overwogene ook niet aannemelijk.
7. Naar het oordeel van de president is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen.
8. Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vluchtelingenrechtelijke vervolging bestaat. Evenmin bestaat er een reëel risico dat verzoeker zal komen bloot te staan aan een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM.
9. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/31476 VRONTN:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/31479 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2001 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 31 juli 2001
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.