ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6749

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/36671
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Wolthuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 augustus 2001 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een Georgische vreemdeling, geboren in 1961. De vreemdeling was op 31 juli 2001 aangehouden voor winkeldiefstal en vervolgens in verzekering gesteld. Op 1 augustus 2001 om 17.08 uur werd een dagvaarding uitgereikt, maar de vreemdeling werd pas op 2 augustus 2001 om 9.00 uur in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de inverzekeringstelling, die bijna zestien uur heeft geduurd, niet meer gerechtvaardigd was na de uitreiking van de dagvaarding, omdat er geen strafrechtelijk belang meer was. Dit leidde tot de conclusie dat de vreemdelingenbewaring onrechtmatig was, aangezien de strafrechtelijke bevoegdheid niet meer aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling ten onrechte in bewaring was gehouden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding van f 1950,- voor de onterecht doorgebrachte dagen in het huis van bewaring. Tevens zijn de proceskosten aan de vreemdeling toegewezen. De rechtbank benadrukte dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden, tenzij deze kennelijk voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden zijn aangewend zonder dat er sprake is van enig strafrechtelijk belang. Dit was in deze zaak het geval, waardoor de vreemdeling recht had op schadevergoeding.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de toepassing van strafrechtelijke bevoegdheden in vreemdelingenzaken verduidelijkt. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De uitspraak biedt inzicht in de bescherming van vreemdelingenrechten en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met vrijheidsbeneming in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/36671 VRONTN A R21 G03 S4
uitspraak: 15 augustus 2001
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1961 te B,
van Georgische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0106.11.2132,
alias: A,
geboren op [...] 1961
te B in Georgië,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel.
1. P R O C E S V E R L O O P
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 6 augustus 2001 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 2 augustus 2001 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. U.H. Hansma, advocaat te Assen, op 13 augustus 2001 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Georgische taal aanwezig.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de heer N. van Mourik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2. R E C H T S O V E R W E G I N G E N
Op 31 juli 2001 is de vreemdeling om 15.45 uur aangehouden terzake van winkeldiefstal en vervolgens in verzekering gesteld. Op 1 augustus 2001 om 17.08 uur is een dagvaarding in verband met het door hem vermoedelijk gepleegde strafbare feit uitgereikt. De vreemdeling is op 2 augustus 2001 om 9.00 uur in vreemdelingen-bewaring gesteld.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 2 augustus 2001 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat blijkens het dossier de inverzekeringstelling, na de uitreiking van de dagvaarding op 1 augustus 2001 om 17.08 uur, blijkbaar langer heeft doorgelopen ten behoeve van de vreemdelingenbewaring die eerst op 2 augustus 2001 is aangevangen. Aangezien het verzenden van het electronische vreemdelingendossier niet eerder mogelijk was dan op de eerstvolgende werkdag, is de vreemdeling pas op 2 augustus om 9.00 uur in vreemdelingenbewaring gesteld.
In dit geval is een strafrechtelijk dwangmiddel, te weten de inverzekeringstelling, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven, zodat sprake is van détournement de pouvoir. Op grond van het voorgaande is de gemachtigde van de vreedeling van mening dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Door verweerder is aangevoerd dat de vreemdeling tot de volgende ochtend 2 augustus 2001 strafrechtelijk in verzekering is gesteld. Op grond van jurisprudentie van de Raad van State staat de beoordeling van het strafrechtelijk voortraject niet ter beoordeling in deze procedure.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2001 blijkt dat aan de vreemdeling een dagvaarding is uitgereikt op 1 augustus om 17.08 uur, waarna er kennelijk geen opheffing van de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden, nu dit proces-verbaal vermeldt dat de termijn van inverzekeringstelling doorliep tot en met 3 augustus 2001, 20.00 uur. De vreemdeling is in bewaring gesteld op 2 augustus om 9.00 uur op grond van artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000.
Het proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2001 vermeldt voorts: "teneinde hem vervolgens in vreemdelingenbewaring te kunnen stellen is het noodzakelijk het electronische vreemdelingendossier van betrokkene beschikbaar te hebben. Dit electronische dossier bevond zich in de politieregio Midden en West Brabant te weten bij de vreemdelingendienst van het aanmeldcentrum te Rijsbergen. Het regelen van het electronisch verzenden van het betreffende vreemdelingendossier was niet eerder mogelijk dan op de eerstvolgende werkdag, te weten donderdag 2 augustus 2001. Derhalve werd de betrokken vreemdeling op donderdag 2 augustus 2001 om 9.00 uur in vreemdelingenbewaring gesteld".
Zoals reeds meermalen is uitgesproken door de Raad van State, onder andere in zijn uitspraak van 27 juli 2001, nr. 200103415/1, kan de rechter in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Op dit uitgangspunt dient echter naar het oordeel van de rechtbank een uitzondering te worden gemaakt indien blijkt dat strafrechtelijke bevoegdheden kennelijk zijn aangewend voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden, terwijl er geen sprake (meer) is van enig strafrechtelijk belang. In zo'n geval is sprake van een oneigenlijk gebruik van strafrechtelijke bevoegdheden in het strafrechtelijk voortraject op grond waarvan de daarop volgende vreemdelingenbewaring onrechtmatig kan worden.
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in deze zaak een dergelijk geval voor.
Uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen blijkt immers dat de vreemdeling vanaf het moment van uitreiking van de dagvaarding om 17.08 uur op 1 augustus 2001 tot 9.00 uur 2 augustus 2001, enkel is vastgehouden in afwachting van de vreemdelingenbewaring vanwege het feit dat de vreemdelingendienst niet eerder kon beschikken over het electronische dossier.
Door het uitbrengen van de dagvaarding en gelet op hetgeen is gesteld in het proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2001, is er geen sprake meer van een strafrechtelijk belang bij het laten voortduren van de inverzekeringstelling en zou invrijheidstelling van de verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 58, derde lid van het wetboek van strafvordering plaats hebben moeten vinden. De strafrechtelijke bevoegdheid om de vreemdeling als verdachte nog langer vast te houden was hiermee niet meer aanwezig. Door niet over te gaan tot invrijheidstelling is de strafrechtelijke bevoegdheid voor een vreemdelingrechtelijk doel gehanteerd. Gezien de duur van deze periode, welke bijna 16 uur heeft geduurd, is de daarop volgende maatregel van vreemdelingenbewaring onrechtmatig te achten.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van het verzoek om schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schennis, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiële wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerder - mede jegens de vreemdeling - in acht te nemen waarborgen raakt dat matiging slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking zal komen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Nu de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling een bedrag toe van 13 x f 150,- voor de ten onrechte in het huis van bewaring doorgebrachte dagen. In totaal wordt een bedrag van f 1950,- toegekend.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
-beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
-kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding
toe van f1950,- (zegge: negentienhonderd vijftig gulden);
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f 710,-- onder aanwijzing van de
Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze
rechtbank dient te vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. H. Wolthuis, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2001.
Afschrift verzonden:
20 augustus 2001.