ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6752

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/37248
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling en recht op rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 21 augustus 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan een vreemdelinge van Joegoslavische nationaliteit. De vreemdelinge was op 14 augustus 2001 opgeroepen voor een hoorzitting, terwijl haar uitzetting naar Joegoslavië op dezelfde dag gepland stond. De rechtbank oordeelde dat in situaties waarin de feitelijke uitzetting op dezelfde dag kan plaatsvinden, het belang van een zo kort mogelijke vrijheidsontneming prevaleert boven het recht van de vreemdeling om gehoord te worden. De rechtbank concludeerde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de vreemdelinge voorafgaand aan haar hoorzitting was gewezen op haar recht op rechtsbijstand, maar dat zij hiervan geen gebruik wilde maken. De rechtbank oordeelde dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor rechtmatig waren toegepast. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat een afzonderlijk verhoor niet altijd noodzakelijk is, vooral niet als de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling al vaststaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdelinge in Nederland opleverden, en dat de vrijheidsontnemende maatregel in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond, en dat de vreemdelinge niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/37248 VRWET
Inzake : A, crv nummer [crv nummer], verblijfplaats onbekend, hierna te noemen de vreemdelinge,
gemachtigde mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdelinge is geboren op [...] 1970 en heeft de Joegoslavische nationaliteit.
2. Op 7 augustus 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdelinge ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 7 augustus 2001 waarbij de vreemdelinge de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op
14 augustus 2001. De vreemdelinge is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdelinge in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, tweede lid, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. Namens de vreemdelinge is aangevoerd dat zij, ofschoon zij op
14 augustus 2001 met het vliegtuig van 11.45 wordt uitgezet naar Joegoslavië, voordien gehoord had moeten worden. Volgens de raadsman is het niet duidelijk wat tijdens de aanhouding precies het vermoeden heeft doen ontstaan dat de vreemdelinge illegaal in Nederland verbleef.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 1999 (gepubliceerd in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2000/9) heeft de raadsman voorts gesteld dat de vreemdelinge toen zij werd overgebracht naar het politiebureau had moeten worden gewezen op haar recht op rechtsbijstand. Immers, artikel 4.18, eerste lid, van het Vreemdelingen-besluit (Vb)2000 bepaalt dat aan de vreemdeling die wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, tijdig mededeling wordt gedaan van het recht op rechtsbijstand.
4. Namens verweerder is aangevoerd dat de vreemdelinge niet is gehoord op grond van artikel 50 Vw2000, doch alleen op grond van artikel 59 Vw2000 en dat zij voorafgaande aan dat gehoor wel is gewezen op haar recht zich door een raadsman te doen bijstaan. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat, gelet op recente jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State, deze rechtbank niet kan oordelen over de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw2000 toegekende bevoegdheid ( uitspraken van 23 juli 2001, nr. 200102662/1 en van 26 juli 2001, nr. 200102650/1).
5. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige waarin de feitelijke uitzetting kan worden gerealiseerd op dezelfde dag als die waarop de vreemdeling is opgeroepen om te worden gehoord, het belang dat de vrijheidsontneming niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, prevaleert boven het belang van de vreemdeling om inzake zijn beroep strekkende tot opheffing van de vrijheidsontneming te worden gehoord.
Van zeer bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken van aan de maatregel voorafgaande feiten of omstandigheden (bijvoorbeeld in het strafrechtelijk voortraject) die zo zwaarwegend zijn dat verweerder niet tot de daarop volgende maatregel had kunnen komen zonder in strijd te handelen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel.
7. Uit gedingstuk B 4, de "Bijlage Variabelen", blijkt voldoende duidelijk dat de vreemdelinge in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is overgebracht naar het politiebureau Nieuwezijds Voorburgwal, alwaar zij voor een hulpofficier van justitie is geleid. Het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is dan ook ontstaan nadat de gegevens van de vreemdelinge in dat kader zijn gecontroleerd in de verschillende politiesystemen.
8. Aangezien voorafgaand aan de maatregel is gebleken van voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdelinge in Nederland opleveren als bedoeld in artikel 50, eerste en tweede lid Vw2000, is de vreemdelinge na beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek terecht staande gehouden ingevolge die bepaling.
9. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast.
In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 20 juli 2001 (nr. 200102749/1) is overwogen dat artikel 50, derde lid, vw2000 niet zover strekt dat tijdens de ophouding steeds een uitsluitend daarop betrekking hebbend afzonderlijk verhoor dient plaats te vinden. Evenmin strekt artikel 4.18, eerste lid, Vb zover dat de vreemdeling ook indien een dergelijk verhoor niet plaatsvindt, gewezen dient te worden op de bevoegdheid als bedoeld in die bepaling.
Zodanig afzonderlijk verhoor zal met name achterwege gelaten kunnen worden ingevallen waarin identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie reeds vaststaan en waarin de vreemdeling ter onmiddellijke voorbereiding op de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande gehoor wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar gedurende een beperkte tijd wordt opgehouden. Die situatie doet zich hier voor. Vaststaat dat de vreemdelinge voorafgaande aan dat gehoor gewezen is op haar recht op rechtsbijstand en dat zij daarvan geen gebruik wilde maken.
Nu bedoeld verhoor niet ten onrechte achterwege is gebleven, is evenmin sprake van schending van artikel 4.18, eerste lid, Vb2000.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden de vreemdelinge krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdelinge beschikt niet over een geldige titel tot verblijf, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van haar het ernstige vermoeden dat zij zich aan uitzetting zal onttrekken.
11. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft bij schrijven van 13 augustus 2001 meegedeeld dat de vreemdelinge op 14 augustus 2001 om 11.45 zal worden uitgezet naar Zagreb.
12. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdelinge in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerecht-vaardigd is te achten.
13. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
14. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.A.A. Mondt-Schouten en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. N. Hobby, griffier.
afschrift verzonden op: 3 september 2001