ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/28527 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.J. van der Pijl, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft, naar gesteld, sedert 14 november 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland.
Op 16 november 2000 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000 ingediend. Verweerder heeft op 18 april 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Hierop is door verweerder op 31 mei 2001 afwijzend beslist.
2. Op 17 juni 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 83 Vw2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep en afkomstig is uit het dorp Pashai in het district Nedjrad, Noordoost Afghanistan. De broer van eiser, B, is in juli/augustus 2000 tijdens de aanval van de Taliban op Nedjrab omgekomen.
Eiser is in oktober 2000 gevlucht uit Afghanistan toen de Taliban het gebied waarin hij woonde met geweld veroverde. Het gebied waarin eiser heeft gewoond, was dan weer in handen van de Taliban, dan weer in handen van de tegenpartij. Bij de aanval van 26/27 oktober 2000 heeft de Taliban zware artillerie en vele manschappen gebruikt. Veel mensen zijn toen op gruwelijke wijze vermoord. Het was een oorlogssituatie, iedereen was in paniek en op de vlucht.
Eiser, die naar hij stelt in het verleden al meerdere malen zijn dorp heeft moeten ontvluchten en daarbij gewond is geraakt, vreest dat hij - als hij in zijn dorp was achtergebleven - gedwongen zou zijn geworden om de zijde te kiezen van de Taliban en tegen zijn wil de wapens tegen onschuldige burgers had moeten opnemen.
Eiser heeft verklaard dat hij te voet is gevlucht en daarna met een flying-coach het land heeft verlaten via Pakistan. In Pakistan heeft eiser 5 6 dagen in een hotel verbleven, in afwachting van reisagent, die zijn reis verder moest regelen.
Eiser heeft geen familieleden in Pakistan.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
6. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 29 Vw2000 is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot zijn persoonlijk feiten omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat, vluchtrelaas (daargelaten de geloofwaardigheid daarvan) onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingenschap. Niet aannemelijk is geworden dat eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Taliban is komen te staan.
Uit hetgeen eiser heeft verklaard, komt naar voren dat het vertrek van eiser uit Afghanistan is gelegen in de algemene situatie aldaar. Zo heeft hij verklaard dat hij nimmer persoonlijke problemen met de Taliban heeft ondervonden vanwege zijn afkomst als Tadzjiek en dat hij nooit politiek actief is geweest en/of zich heeft gemanifesteerd als een politiek opposant van de Taliban. Zonder aan de ernst van de gestelde gewelddadige gebeurtenissen in oktober 2000 afbreuk te doen, kan gesteld worden dat aannemelijk is dat eiser veeleer vanwege het algehele oorlogsgeweld en de gevechten tussen de manschappen van krijgsheer Massoud en de Taliban zijn land heeft verlaten. Van vervolging in de zin van het Vreemdelingenverdrag is niet gebleken.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van hem daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat hij deswege in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
11. Eiser heeft zich er verder over beklaagd dat hoewel verweerder ten aanzien van Afghanistan een beleid van categoriale bescherming voert, deze bescherming hem wordt onthouden omdat hij voor zijn komst naar Nederland enige dagen in Pakistan heeft verbleven. Uit het beroepschrift van eiser komt naar voren dat hier het zwaartepunt van zijn grieven tegen de inhoud van het bestreden besluit is gelegen.
Dienaangaande zij het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28
kan worden verleend aan de vreemdeling:
(....)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Artikel 31, tweede lid onder j Vw2000 luidt als volgt
"Bij onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
(....)
j. de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft, omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst;"
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van Afghanistan een beleid van categoriale bescherming voert. Uit het aangevallen besluit volgt dat verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de in voornoemd artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, vermelde grond in de visie van verweerder in dit geval niet aan de orde is nu eiser 5 … 6 dagen in Pakistan heeft verbleven, alvorens naar Nederland te reizen. Verweerder heeft zich daarbij, met name in het verweerschrift en onder verwijzing naar onderdeel C1/5.12.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op het standpunt gesteld dat er geen (minimum) termijn geldt voor wat betreft de duur van het verblijf in een derde land. Verweerder heeft in dit verband het beroep van eiser op de aangehaalde uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 4 mei 2000 gepareerd door er op te wijzen dat uit die uitspraak volgt dat aan het tegenwerpen van de derdelanden-exceptie niet in de weg behoeft te staan dat het verblijf in een derde land korter dan twee weken heeft geduurd.
De rechtbank wijst verweerder er echter op dat de inhoud van bedoelde uitspraak geen steun geeft aan de stelling dat de lengte van het verblijf in een derde land irrelevant is voor de afweging of in het concrete geval voldoende grond bestaat om dat verblijf (aan degene die in beginsel in aanmerking zou kunnen komen voor categoriale bescherming) tegen te werpen. De mededeling van verweerder, zoals ter zitting verwoord, dat de derdelanden-exceptie in het onderhavige geval is gehanteerd zonder acht te slaan - en volgens verweerder ook: zonder acht te behoeven slaan - op de duur van het verblijf, bevreemdt de rechtbank ook in die zin, dat benadering geen rekening lijkt te houden met het in onderdeel C1/5.12.1 Vc vermelde uitgangspunt dat de duur van verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst een factor is die bij de toepassing van artikel 31, tweede lid, onder j, wordt meegewogen. Door in het geval van eiser niet te treden in de (zeer korte) verblijfsduur in het derde land heeft verweerder naar het voorkomt dan ook in strijd gehandeld met een door hemzelf vastgesteld beleidsuitgangspunt, zodat het bestreden besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het verweerschrift heeft erkend dat voor de vraag of er sprake is van een verblijfsalternatief in de zin van artikel 31, tweede lid, onder j, VW 2000 de kwestie van de wedertoelating door het derde land een relevante omstandigheid is. Het criterium dat hiervoor wordt gehanteerd is of niet onaannemelijk is dat het derde land de betrokken vreemdeling toegang zal geven tot zijn grondgebied. Het is daarbij aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden te vermelden die het aannemelijk maken dat het land van eerder verblijf hem geen toegang zal geven tot zijn grondgebied, aldus onderdeel 3.18 van het verweerschrift.
De rechtbank is van oordeel dat aan de conclusie van verweerder dat eiser er niet in is geslaagd zulks aannemelijk te maken, geen betekenis toekomt, gelet op de navolgende - met toepassing van artikel 83 Vw 2000 in aanmerking te nemen - omstandigheden.
In verband met de oorlogssituatie waarin Afghanistan verzeild is geraakt als uitvloeisel van de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten van 11 september 2001, en de hiermee samenhangende - volgens recente nieuwsberichten - zeer massale toestroom van Afghaanse vluchtelingen naar het buurland Pakistan, is de wedertoelating door Pakistan van naar andere landen uitgeweken Afghanen zozeer een onzekere aangelegenheid, dat verweerder daarvan naar het oordeel van de rechtbank zonder nader onderzoek niet mag uitgaan.
Dit is niet anders met de veronderstelling van verweerder dat van een humanitaire noodsituatie in de opvang-/vluchtelingenkampen in Pakistan geen sprake is.
De door verweerder (overigens eerst ter zitting) in het geding gebrachte notities van op 18 en 19 oktober 2001 met een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevoerde telefoongesprekken - hierop neerkomend dat de feitelijke omstandigheden waaronder Afghanen in Pakistan verblijven grotendeels ongewijzigd zijn gebleven, dat er sinds 11 september geen sprake is van een verslechtering van de humanitaire situatie waaronder Afghanen in Pakistan verblijven en dat de vluchtelingenstroom zich tot circa duizend personen per dag beperkt - kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als een toereikende onderbouwing van verweerders standpunt worden aangemerkt. Afgezien nog van het summiere karakter van even bedoelde telefoonnotities, is de informatie die daarin wordt verstrekt niet meer actueel nu niet wordt ingegaan op de elkaar in snel tempo opvolgende ontwikkelingen in de regio van na 19 oktober j.l. . De door verweerder gehanteerde beschrijving van de toestand in Pakistan houdt met name geen rekening met de actuele informatie over de enorme aanwas van de vluchtelingenstroom en de ernstig verslechterende omstandigheden in de kampen, waarvan recente nieuwsberichten melding maken.
Ook op deze onderdelen ontbeert het bestreden besluit derhalve een dragende motivering.
Het besluit van verweerder komt derhalve op een wijze als hieronder aangegeven voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f.1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f. 710,- en wegingsfactor 1).
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen het tegenwerpen van de derdelanden-exceptie;
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Ollerman en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Kelder, griffier.