Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000)
reg. nr.: AWB 99/10081 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Irakese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. van der Gouw, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Eiser verblijft sedert 30 oktober 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) in Nederland. Op 31 oktober 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij besluit van 23 juni 1998 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvragen, onder gelijktijdige verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), met ingang van 31 oktober 1997, geldig tot 31 oktober 1998. Bij bezwaarschrift van 17 juli 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 13 augustus 1998. Het bezwaar is bij besluit van 12 augustus 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is tevens de aan eiser verleende vvtv ingetrokken.
2. Bij beroepschrift van 1 september 1999 heeft eiser tegen dit besluit, voorzover gericht tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf te verlenen, beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 november 1999. Op 9 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Alizadeh, tolk Farsi.
1.Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser is in 1980 op zes-jarige leeftijd tezamen met zijn familie uit Bagdad gedeporteerd naar Iran. Het gezin heeft tot 1990 in Ilam gewoond. In 1988 is eiser tijdens een demonstratie tegen het regime gearresteerd door de Pasdaran. Na 20 dagen is eiser vrijgelaten. Hem werd een jaar lang een wekelijkse, en later een maandelijkse meldplicht opgelegd. De Iraanse autoriteiten hadden na zes maanden gezegd dat hij zich niet meer behoefde te melden. Hieromtrent onstond in 1990 onduidelijkheid. Eiser werd verzocht documenten te tonen waaruit bleek dat de meldplicht voor hem was afgeschaft. Zonder bewijs hiervan zou hij terug worden gestuurd naar Irak. Onder begeleiding van een soldaat werd hij naar huis gezonden om de documenten op te halen. Eiser is toen via het dak naar de woning van de buurman gevlucht. Eiser is vervolgens naar Teheran gegaan. Daar heeft hij pamfletten verspreid en geld ingezameld voor de Parti Demokrat (PD). In ruil daarvoor werd hij geholpen met het vinden van werk. In 1996 is eiser gehuwd. Op 15 augustus 1997 is een vriend van eiser gearresteerd, die vervolgens zijn naam genoemd heeft. Eiser hoorde van zijn zwager dat de Pasdaran hem op zijn adres heeft gezocht. Eiser was op dat moment afwezig. In die tijd werden velen die aktief waren voor de (PD) gearresteerd. Vanaf dat moment heeft eiser niet meer thuis verbleven, maar in hotels en bij vrienden. De Pasdaran heeft het huis nog twee of drie keer bezocht. Na twee maanden is eiser uit Iran vertrokken aangezien hij vreesde na een arrestatie te worden gedeporteerd naar Irak, om te worden geruild tegen Iranese krijgsgevangenen van Irak.
Eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Irak. Noord-Irak is geen vestigingsalternatief, aangezien hij de taal niet machtig is en daar de wapens zal moeten opnemen.
2. In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser nog het navolgende aangevoerd. Nu verweerder in de bestreden beschikking niet heeft weersproken dat eiser gegronde reden voor vervolging door de Iranese autoriteiten te duchten heeft kan deze vrees voor vervolging thans als vaststaand worden aangenomen.
Eiser kan geen rechten ontlenen aan het Irakese staatsburgerschap. De vraag of eiser de Irakese nationaliteit heeft is niet alleen de jure te beantwoorden. Van belang is ook of hem dit staatsburgerschap - door de Irakese autoriteiten - wordt toegekend. Eiser verwijst hiervoor naar het Backgroundpaper on refugees and asylumseekers from Iraq van de UNHCR van september 1996.
Indien wel moet worden uitgegaan van zijn Irakese nationaliteit, kan eiser niet terugkeren naar Centraal-Irak en evenmin naar Noord-Irak. Uit de bestreden beschikking blijkt niet of de organisaties die opkomen voor de belangen van Faily Koerden ook opkomen voor indertijd naar Iran gedeporteerde Koerden. Eiser heeft in dit kader verwezen naar de brief van Amnesty International van 8 april 1998, waaruit naar voren komt dat uit Iran teruggestuurde Faily-Koerden niet welkom zijn in Noord-Irak. Verweerder heeft omtrent genoemde brief slechts overwogen dat deze onvoldoende geïndividualiseerd is. Eiser meent dat de bestreden beschikking wat dit betreft onvoldoende gemotiveerd is.
Eiser is niet in het bezit gesteld van de brief van de UNHCR, gedateerd 12 januari 1999, waaruit blijkt dat er zowel in Arbil als in Suleymania organisaties zijn die zich inzetten voor Faily-Koerden, zodat eiser niet in de gelegenheid is geweest deze informatie te bestuderen. Overigens blijkt niet dat de - door verweerder niet genoemde organisaties - zich ook inzetten voor destijds naar Iran gedeporteerde Faily-Koerden.
Uit het ambtsbericht van 31 maart 1998 kan niet worden opgemaakt dat voormalig naar Iran gedeporteerde Faily-Koerden geen problemen ondervinden bij vestiging in Noord-Irak.
Uit het ambtsbericht van 31 maart 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat vermeende leden van de Iraans Koerdische oppositie hebben in PUK gebied te vrezen hebben voor aanslagen van de Iraakse veiligheidsdienst. Evenmin bestaat mogelijkheid tot vestiging in KDP gebied.
Eiser komt op grond van verweerders Werkinstructie nr. 136 in aanmerking voor toelating als vluchteling.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder voert daartoe het volgende aan.
Eiser heeft door het verspreiden van pamfletten voor de (PD) in Iran nimmer problemen ondervonden zodat het niet aannemelijk is dat hij bij de Irakese of Iranese autoriteiten te boek staat of heeft gestaan als opposant en als zodanig vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag te duchten heeft.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor het verspreiden van pamfletten wordt gezocht door de Iranese autoriteiten. Hij heeft van horen zeggen dat de Pasdaran hem thuis heeft gezocht, en het wekt bevreemding dat de Pasdaran geen bevel tot huiszoeking heeft kunnen krijgen aangezien deze organisatie niet de officiële weg zou willen bewandelen. Eiser heeft slechts een vermoeden dat een vriend en tevens lid van de Parti Demokrat na diens arrestatie eisers naam heeft genoemd.
Na de mislukte poging eiser in 1988 uit te zetten naar Irak heeft hij zonder problemen in Teheran kunnen verblijven, hetgeen er niet op duidt dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging.
Van eiser kan worden gevergd dat hij zich vestigt in Noord-Irak. De verklaring die eiser heeft gegeven waarom dat in zijn geval niet mogelijk is wordt aangemerkt als een beroep op de algehele situatie en kan niet leiden tot vluchtelingschap. Bovendien zijn er in Noord-Irak organisaties die zich inzetten voor de belangen van Faily-Koerden.
Volgens de Wet op het Irakese staatsburgerschap bezit eiser de Irakese nationaliteit.
4. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende aangevoerd. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat, nu verweerder eisers vrees voor vervolging door de Iranese autoriteiten niet langer heeft bestreden, deze vrees als vaststaand kan worden aangenomen. Eiser bezit namelijk de Irakese nationaliteit en de asielaanvraag dient ook te worden bezien in het licht van de situatie in Irak. Verweerder is in de beschikking in primo overigens - wellicht ten overvloede - ingegaan op hetgeen eiser stelt te hebben meegemaakt in Iran.
Het standpunt van eiser dat het Irakese regime zijn Irakese nationaliteit niet accepteert leidt nog niet tot de conclusie dat hij de Irakese nationaliteit niet bezit. Verweerder verwijst hiervoor naar een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 18 januari 2001.
De gedwongen deportatie van eiser en zijn familie in 1980 kan niet leiden tot vluchtelingschap van eiser. Reeds gelet op het tijdsverloop kan niet zonder meer gezegd worden dat eiser vervolgd wordt door de Iraakse autoriteiten. Voorzover dit wel het geval is bestaat er een vluchtalternatief in Noord-Irak. Het al dan niet hebben van banden met Noord-Irak is in die situatie niet van belang. Dit standpunt van verweerder is onder meer in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 7 september 2000 niet gevolgd. Verweerder beraadt zich naar aanleiding van deze uitspraak op een standpunt, hetgeen overigens niet betekent dat verweerder terugkomt op zijn standpunt zoals verwoord in de brief van 13 juli 2000.
Voorzover er sprake dient te zijn van banden in de zin van de UNHCR notitie van 14 juni 1999 gaat verweerder ervan uit dat eiser dergelijke banden heeft met Noord-Irak: er zijn diverse organisaties van Faily-Koerden in Noord Irak. Gelet op de marginale activiteiten voor de PD in Iran valt niet in te zien dat eiser in de persoonlijke negatieve belangstelling is komen te staan van de Iranese autoriteiten. Zowel de KDP als de PUK worden geacht bescherming te kunnen bieden in hun gebied.
In Noord-Irak wordt ook Arabisch gesproken, welke taal het merendeel van de Koerdische bevolkingsgroep beheerst. Dat eiser Noord-Irak om die reden als vestigingsalternatief afwijst kan verweerder dan ook niet volgen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 9 september 1999, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 1965, 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Aannemelijk zal moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
5. De rechtbank constateert dat ten tijde van eisers aanvraag op 31 oktober 1998 aanvragen om toelating als vluchteling van uit Irak afkomstige asielzoekers werden afgedaan volgens de instructies als neergelegd in Werkinstructie 136. In deze Werkinstructie is onder meer aangegeven dat voor gedeporteerde Koerden de A-status is geïndiceerd. Voorts werd in het onder de vigeur van deze Werkinstructie door verweerder gevoerde beleid geen vestigingsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen. Deze Werkinstructie is op 18 december 1998 vervallen en vervangen door Werkinstructie 188. Eiser heeft op 17 juli 1998, dus ten tijde van de geldigheidsduur van Werkinstructie 136, bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing van 23 juni 1998.
6. De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet heeft nagegaan of eiser volgens de instructies zoals neergelegd in Werkinstructie 136 op enig moment aanspraak had op een verblijfstitel. Indien een aanspraak immers is ontstaan op enig moment vóórdat de beslissing in primo is genomen, terwijl het bestaan van die aanspraak ten onrechte niet is onderkend door verweerder, kan verandering in het recht, beleid of wijziging in de feiten en omstandigheden geen afbreuk doen aan de aanspraak op die verblijfstitel, tenzij die verandering of wijziging tot intrekking van een toegekende verblijfstitel zou hebben mogen leiden. Het vorenstaande betekent in casu dat verweerder de aanvraag van eiser dient te beoordelen naar het beleid zoals dat gold op 17 juli 1998.
7. Vervolgens dient zich de vraag aan in hoeverre zulks geldt ten aanzien van geldende Werkinstructies. Deze worden immers niet aangemerkt als beleidsregels. Verweerder komt ook geen beleidsvrijheid toe bij de beoordeling van vluchtelingschap. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat voor Werkinstructies dezelfde uitgangspunten dienen te gelden. Immers, om tot een intern consistente beslissingspraktijk te geraken, dienen bij de beoordeling van de asielaanvraag telkens dezelfde beoordelingspunten in aanmerking te worden genomen en hetzelfde beslissingskader. Deze beoordelingspunten zijn neergelegd in de Werkinstructies. In dit kader wijst de rechtbank verder nog op een uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK) van deze rechtbank, gedateerd 7 november 1996 (AWB 96/7366), waarin is overwogen dat het consistentiebeginsel vereist dat het bestuur zich gebonden acht aan door hemzelf vastgestelde regels, die bij de beslissing in individuele gevallen in acht worden genomen.
Nu verweerder eisers aanvraag niet heeft beoordeeld in het licht van Werkinstructie 136 valt geenszins uit te sluiten dat de beoordeling van de vraag of eiser vluchteling is aan een strengere beoordeling is onderworpen dan onder de vigeur van Werkinstructie 136 het geval zou zijn geweest. De rechtbank ziet in het bovenstaande voldoende grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
8. Verder overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, omdat hij een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Voorts heeft verweerder, in de bestreden beschikking en ter zitting, een aantal omstandigheden geschetst, specifiek de Faily-Koerden betreffend, op grond waarvan een vestigingsalternatief voor eiser wordt aangenomen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat uit de enkele omstandigheden dat er zich in Noord-Irak een (kleine) gemeenschap is van Faily-Koerden, er twee belangenorganisaties zijn die zich inzetten voor hun belangen en goede contacten hebben met de KDP en PUK, reeds volgt dat eiser beschikt over gemeenschapsbanden als bedoeld in de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999 en de uitspraken van de REK van 20 maart 2000 (AWB 99/11794, 99/11805 en 99/11807). Verder is de rechtbank, gelet op hetgeen in het ambtsbericht van 12 april 2000 omtrent Faily-Koerden is opgenomen, van oordeel dat Faily-Koerden die niet (van oorsprong) afkomstig zijn uit Noord-Irak in beginsel geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, tenzij op grond van individuele feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat zij wel beschikken over voldoende banden in het gebied om toegang te kunnen krijgen tot de essentieel te achten basisvoorzieningen.
In het geval van eiser blijkt uit het dossier niet op voorhand van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat er voldoende banden met Noord-Irak aanwezig zijn. De rechtbank neemt mede in overweging dat eiser Farsi spreekt en niet Arabisch. De beschikking is op dit punt dan ook onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
9. Het beroep is derhalve gegrond.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-- (zegge: vijftig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001, door mr. S.J. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 6 augustus 2001