ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7020

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/40719, 01/41036
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Syrisch-orthodoxe christenen uit Irak en de toepassing van verblijfsalternatieven

In deze zaak hebben eisers, A en B, Iraakse nationaliteit en zijn zij Syrisch-orthodoxe christenen. Zij hebben op 17 augustus 2001 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 20 augustus 2001 zijn afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen van eisers op 4 september 2001 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de aanvragen van eisers niet zijn gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. De rechtbank heeft de verklaringen van eisers als ongeloofwaardig en onaannemelijk gekwalificeerd, onder andere vanwege tegenstrijdigheden in hun verklaringen over de aanleiding van hun vertrek uit Irak en het ontbreken van relevante documenten die hun reis naar Nederland konden onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers een verblijfsalternatief hebben in Noord-Irak, en dat er geen aanwijzingen zijn dat er een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden bestaat. De rechtbank heeft het standpunt van verweerder, dat de aanvragen van eisers zonder schending van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren konden worden afgedaan, onderschreven. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/40719 en 01/41036 VRWET
Inzake : A, eiser,
B, eiseres,
gemachtigde, mr. R.E.J.M. van den Toorn, advocaat te Made,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. Meines, ambtenaar ten departemente te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers bezitten de Iraakse nationaliteit. Zij verblijven sedert 6 augustus 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 17 augustus 2001 hebben zij aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op deze aanvragen is door verweerder op 20 augustus 2001 afwijzend beslist.
2. Op 20 augustus 2001 hebben eisers tegen de besluiten van 20 augustus 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 augustus 2001. Ter zitting zijn eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R. Chaker, tolk in de Arabische taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar".
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen".
Artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000, luidt als volgt:
"Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis-of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen;".
De aanvragen zijn afgewezen in het kader van de zogenaamde aanmeldcentrum(AC)-procedure. De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvragen van eisers zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren konden worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid onder f van artikel 31 Vw 2000. Daartoe heeft verweerder -kort weergegeven- overwogen, dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eisers van toepassing is. Verweerder acht het toerekenbaar aan eisers, dat zij niet over de in artikel 31, tweede lid onder f Vw 2000, bedoelde documenten beschikken. Meer in het bijzonder heeft verweerder -samengevat- het volgende gesteld. Van eisers had, gelet op de onaannemelijkheid van het incident dat de directe aanleiding voor hun vertrek uit Irak heeft gevormd, verwacht mogen worden, dat zij, naast hun identiteitskaarten en een lidmaatschapskaart van de Kamer van Koophandel, eveneens overige - al dan niet indicatieve- documenten zouden overleggen.
Voorts is niet aannemelijk dat eisers geen enkel indicatief bewijs van de reisroute kunnen verstrekken, noch dat eisers daarover gedetailleerde verklaringen kunnen afleggen.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten. Eisers hebben onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de directe aanleiding voor hun vertrek uit Irak, te weten het feit dat eiser als verdachte werd aangemerkt van de bomaanslag in zijn winkel.
Voorts hebben eisers een aantal bevreemdingwekkende verklaringen over deze gebeurtenis afgelegd, hetgeen in voortschrijdende mate afbreuk doet aan de aannemelijkheid hiervan. De ontsnapping van eiser uit het ziekenhuis, gezien de eenvoudige wijze waarop deze heeft kunnen plaatsvinden, is onaannemelijk. Evenmin is aannemelijk dat eiser vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de communistische partij en vanwege de desertie van zijn zoon, als belangrijk opposant van de Iraakse autoriteiten werd gezien. Eisers hebben een verblijfsalternatief in Noord-Irak. Verweerder verwijst naar zijn brief van 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, waarin wordt aangegeven dat op basis van de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 en 11 april 2001 er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat er in Noord-Irak sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Derhalve is terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid. In verweerders brief van 1 juni 2001 betreffende het landgebonden asielbeleid is voorts aangegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps-, en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, hierbij niet van belang is.
3. Eisers stellen dat zij Syrisch orthodoxe christenen zijn. Tot 1965 was eiser lid van de Iraakse Communistische Partij (ICP). Sinds 1963 heeft eiser problemen met de Baath-partij, omdat eiser geen lid wilde worden van deze partij. Als gevolg hiervan is eiser vanaf 1963 meerdere keren door de Iraakse autoriteiten gearresteerd en gedetineerd. In 1993 werd eiser gearresteerd en gedetineerd vanwege de desertie van één van zijn zoons uit het Iraakse leger. In 1997, nadat zijn andere zoon Irak had verlaten, is eiser wederom door de Iraakse autoriteiten meegenomen en een aantal dagen vastgehouden, waarbij eiser werd ondervraagd over zijn kinderen.
De directe aanleiding van eisers om Irak te verlaten is gelegen in het feit dat eiser op 12 juli 2001 door de politie is gearresteerd als verdachte van een bomaanslag in zijn winkel, waarbij eisers zwager om het leven kwam. Volgens eiser is de bom geplaatst door leden van de veiligheidsdienst die kort hiervoor zijn winkel hadden bezocht. Eiser heeft vier dagen op het politiebureau verbleven. Daarna is hij naar het ziekenhuis overgebracht wegens problemen aan zijn hart. In het ziekenhuis werd eiser 24 uur per dag bewaakt. Op 20 juli 2001 is eiser, na omkoping van een bewaker, uit het ziekenhuis ontsnapt. Op 26 juli 2001 hebben eisers Irak verlaten.
In beroep is - kort weergegeven - het volgende door eisers aangevoerd. Verweerder heeft het Syrisch-orthodoxe geloof van eisers onvoldoende meegewogen. Daartoe hebben zij gewezen op de motie Rouvoet/Hoekema, ingediend tijdens het algemeen overleg van 26 juni 2001 in de Tweede Kamer over het asielbeleid.
Bovendien is naar het oordeel van eisers AC-afdoening van de onderhavige aanvragen niet toelaatbaar aangezien verweerders nieuwe beleidsimplementatie ten aanzien van (Centraal-)Irak nog niet is uitgekristalliseerd, meer in het bijzonder niet ten aanzien van Syrisch- orthodoxe christenen.
Uit de overgelegde documenten blijken voldoende de identiteit en nationaliteit van eisers. Dit is een contra-indicatie voor een AC-afdoening van de aanvragen. Verweerder had de aanvragen eerst behoren te toetsen aan het eerste lid van artikel 31 Vw2000 en eerst daarna aan het tweede lid, onder f. Eiseres had aanvullend gehoord dienen te worden, omdat het nader gehoor, voornamelijk als gevolg van problemen met de tolk, niet goed was verlopen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hun aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen in de zin van artikel 31 lid 1 Vw 2000. De relazen zijn door verweerder als ongeloofwaardig en onaannemelijk aangemerkt vanwege de door eisers afgelegde (onderling) tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit terecht als zodanig heeft kunnen kwalificeren. Immers, de onderling tegenstrijdige verklaringen zoals genoemd in het bestreden besluit zijn door eisers niet afdoende weerlegd. De rechtbank wijst onder andere op het tijdstip waarop eiser voorafgaande aan de bomaanslag in zijn winkel door leden van de Baath-partij is ondervraagd, de verschillende beschrijvingen die eiser en eiseres van de ziekenhuiskamer hebben gegeven en de tijdstippen en tijdsduur waarop eiseres bij eiser in het ziekenhuis op bezoek is geweest. Ook wekt het bevreemding dat eiseres de datum waarop de explosie in de winkel van eiser heeft plaatsgevonden niet weet, terwijl bij dezelfde explosie haar zwager is omgekomen. Voorts acht de rechtbank met verweerder de gestelde ontsnapping van eiser uit het ziekenhuis onaannemelijk. Gelet op de ongeloofwaardigheid en onaannemelijkheid van de relazen kan niet die waarde worden gehecht aan de verklaringen van eisers die eisers daaraan gehecht zouden willen zien.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers toerekenbaar niet in het bezit zijn van bescheiden als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder f Vw 2000.
Van eisers had verwacht had mogen worden meer documenten over te leggen dan enkel hun identiteitskaarten en een lidmaatschapskaart van de Kamer van Koophandel. Ook de omstandigheid dat eisers geen enkel document hebben overgelegd waarmee hun reis van Irak naar Nederland kan worden aangetoond, heeft verweerder eisers kunnen toerekenen. Dit geldt temeer nu eisers geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over hun reisroute hebben afgelegd. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan eisers zou kunnen worden tegengeworpen.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eisers, dat verweerder ten onrechte eerst aan artikel 31, tweede lid, onder f Vw2000 en pas daarna aan het eerste lid van dit artikel heeft getoetst. De rechtbank ziet noch in de bewoordingen noch in de strekking van artikel 31 Vw2000 een verplichte toetsingsvolgorde neergelegd.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder in de bestreden beslissingen ten onrechte de vervolging van Syrisch-orthodoxe christenen door het regime van Saddam Hoessein niet voldoende zwaar heeft gewogen, overweegt de rechtbank dat blijkens de nadere gehoren eisers op de vraag of zij vanwege hun religie problemen hebben ondervonden, ontkennend hebben geantwoord. Nu eisers aldus gesteld hebben geen problemen te hebben ondervonden vanwege hun geloof, hoefde verweerder in de bestreden beslissingen hierover geen nadere motivering op te nemen.
5. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt dat eisers gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Evenmin acht de rechtbank gebleken van enige andere grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw2000. Ten aanzien van de verleningsgrond als genoemd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d Vw2000, overweegt de rechtbank meer in het bijzonder het volgende. De rechtbank begrijpt de bestreden beslissingen aldus, dat verweerder eisers geen verblijf op deze grond verleent daar zij een verblijfsalternatief in Noord-Irak hebben.
De rechtbank is van oordeel dat het verlenen van categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder d Vw2000 wordt beheerst door de beoordelingsvrijheid die in deze bepaling aan verweerder is verleend. Of er sprake is van een verblijfsalternatief maakt als zodanig onderdeel uit van de - in eerste instantie aan verweerder voorbehouden - algemene beoordeling of categoriale bescherming geïndiceerd is. Bij de beantwoording van de vraag of er in het kader van de toepassing van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d Vw2000 sprake is van een verblijfsalternatief behoeven derhalve niet noodzakelijkerwijs dezelfde criteria te worden gehanteerd als bij de beantwoording van de vraag of er in het kader van de beoordeling van het vluchtelingenschap sprake is van een vluchtalternatief. Het betreft immers vreemdelingen ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij niet te vrezen hebben voor vervolging noch dat zij een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.
Blijkens de bestreden beslissingen en de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juni 2001, waarnaar in de beslissingen wordt verwezen, komt een verblijfsalternatief bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d eerst aan de orde, indien er geen aanwijzingen, voornamelijk te ontlenen aan ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, zijn dat er naar plaatselijke maatstaven een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden zou kunnen bestaan. Onder dit laatste verstaat verweerder meer in het bijzonder een categoriaal risico voor lijf en leden tengevolge van de algemene humanitaire situatie. Het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps- en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in het betreffende gebied heeft verbleven acht verweerder hierbij niet van belang.
Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw2000 aan verweerder is verleend, kan de rechtbank de vraag of categoriale bescherming is geïndiceerd slechts marginaal toetsen.
Hiervan uitgaande kan de rechtbank het evengenoemde uitgangspunt van verweerder ten aanzien van het bestaan van een verblijfsalternatief bij de beoordeling of categoriale bescherming geïndiceerd is niet onredelijk achten. De rechtbank tekent hierbij wel aan dat, waar verweerder voor zijn oordeelsvorming verwijst naar informatie die in hoofdzaak afkomstig is uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder een open oog zal dienen te houden voor informatie uit andere bronnen.
In het onderhavige geval zal de rechtbank de vraag dienen te beantwoorden of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Noord-Irak niet zodanig is, dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zal zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de inhoud van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 omtrent de situatie in Noord-Irak in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat dit ambtsbericht geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat er, naar plaatselijke maatstaven gemeten, een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden zou kunnen bestaan. Door eisers is voorts niet aangevoerd, dat zij in Noord-Irak voor lijf en leden hebben te vrezen. Ook overigens is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat in hun specifieke situatie Noord-Irak geen verblijsfalternatief kan zijn.
Eisers stellen dat verweerder in dit kader onvoldoende stil heeft gestaan bij het Syrisch-orthodoxe geloof van eisers, waarbij wordt verwezen naar de aan de Tweede Kamer voorgelegde motie Rouvoet/Hoekema van 26 juni 2001. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze motie is verworpen. Uit informatie in het ambtsbericht van 11 april 2001 blijkt niet, dat Syrisch- orthodoxe christenen afkomstig uit (Centraal-)Irak bij terugkeer naar Noord-Irak in een humanitaire noodsituatie komen te verkeren. In dit verband wijst de rechtbank erop dat, aldus genoemd ambtsbericht, er Syrisch-orthodoxe christenen in Noord-Irak woonachtig zijn.
Nu geen relevante andersluidende informatie is ingebracht tegen hetgeen naar voren komt uit bovengenoemd ambtsbericht van 11 april 2001 heeft verweerder op grond van deze informatie redelijkerwijs kunnen oordelen dat eisers een verblijfsalternatief hebben in Noord-Irak.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling, dat zij aanvullend gehoord had dienen te worden, daar het nader gehoor als gevolg van vertalingsproblemen met de tolk niet goed zou zijn verlopen. De rechtbank acht deze stelling onvoldoende onderbouwd. Uit het verslag van het nader gehoor, meer in het bijzonder de paragrafen 12 en 13, kan de rechtbank niet anders opmaken dan dat eiseres positief heeft geantwoord op vragen over de tolk en het verloop van het gehoor.
Waar het bij de behandeling van een aanvraag in het kader van de zogenaamde AC-procedure primair gaat om de vraag of verweerder op zorgvuldige wijze binnen 48 proces-uren tot een beslissing kan komen ziet de rechtbank niet in dat voldoende bekendheid met de nationaliteit en identiteit van eisers in de weg zou staan aan een beslissing binnen 48 proces-uren. De rechtbank verwerpt mitsdien de desbetreffende beroepsgrond van eisers.
7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvragen van eisers binnen de 48 proces-uren van de AC-procedure heeft kunnen afdoen en dat de bestreden beslissingen op goede gronden zijn genomen.
8. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op
4 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.T.C. Venekamp-Vriends, griffier.
afschrift verzonden op:
4 september 2001