Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/30022 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/30026 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1966, van (gestelde) Palestijnse nationaliteit, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Bij besluit van 7 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 8 juli 2001, aangevuld bij brief van 16 juli 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 7 juli 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2001. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Verzoeker, geboren in Gaza (Palestina), heeft vanaf 1969 tot 1982 in Libanon gewoond. Vanaf 1982 tot aan zijn vertrek naar Nederland heeft hij in het noorden van Gaza gewoond.
Verzoeker is op 15 juni 2001 Nederland binnengekomen en heeft zich conform de op 16 juni 2001 gemaakte afspraak in het Aanmeldcentrum (AC) Rijsbergen, op 4 juli 2001 aangemeld bij het AC Schiphol.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker werkte vanaf februari 1988 als arbeider bij een levensmiddelengroothandel, tevens transportbedrijf ‘Larry Jacob’ (hierna te noemen: Jacob), dit was tevens de naam van de eigenaar van het bedrijf. Jacob wist dat verzoeker de Israëlische nationaliteit en een Israëlisch paspoort wilde krijgen om naar de Verenigde Staten te kunnen reizen. Jacob heeft hem hierbij willen helpen en heeft verzoeker in januari 2000 in contact gebracht met de heer B, chef van de Israëlische veiligheidsdienst. Volgens Jacob was B in staat om verzoeker de Israëlische nationaliteit te verschaffen. B stelde verzoeker eerst een aantal vragen, waaronder zijn mening over de Organisation Liberation Palestina (OLP) en over de Palestijnse staat. In februari 2000 is verzoeker daadwerkelijk voor de Israëlische veiligheidsdienst gaan werken. Verzoeker moest in de Hamas infiltreren om informatie door te spelen. Hij moest doorgeven wat hij had gehoord en gezien tijdens bijeenkomsten van de Hamas. Hij gaf ook de identiteit en functies door van de (belangrijkste) leden. Verzoeker heeft dit werk alleen geaccepteerd onder de voorwaarde dat hij geholpen zou worden bij het verkrijgen van de Israëlische identiteit en een Israëlisch paspoort. In mei 2000 werd verzoeker voorgesteld aan vier leden van de Hamas. Verzoeker moest met hen samenwerken en voorlichting geven aan sympathisanten van de Hamas. Hierbij moest hij vertellen dat de OLP niet de belangrijkste vertegenwoordiging van de Palestijnen is, maar dat Hamas de enige organisatie is die voor de Palestijnse zaak strijdt. Verzoeker moest alle opdrachten rapporteren aan B. Door zijn werkzaamheden voor de Israëlische veiligheidsdienst zijn twee mensen van de Hamas omgekomen.
Nadat er in de periode oktober 2000 tot en met december 2000 verschillende mensen van de Hamas, met wie verzoeker samenwerkte, zijn aangehouden heeft hij tot mei 2001 niets meer gehoord van de Hamas beweging. Op 23 mei 2001 werd wederom hij benaderd door twee, voor verzoeker onbekende, mannen die vroegen of hij ‘alles wilde opofferen voor de Hamas’. Met deze vraag werd bedoeld of verzoeker een zelfmoordactie wilde plegen. Verzoeker wist dat wanneer hij zou weigeren, dit zijn dood zou betekenen. Nadat hij B hiervan op de hoogte had gesteld, is verzoeker naar huis teruggekeerd. Op 24 mei 2001 kwamen enkele Hamas-leden in het huis van verzoeker. Zij hadden een reistas bij zich, waarin vermoedelijk explosieven zaten. Israëlische soldaten hebben hem uit deze situatie gered en naar Tel Aviv gebracht. Van B hoorde hij dat hij zijn opdracht goed had vervuld. B kon verzoeker echter (nog) niet helpen aan een Israelisch paspoort en vertelde verzoeker dat het beter was om Israël te verlaten. Jacob heeft verzoeker hierbij geholpen. Verzoeker moest zijn huis aan Jacob verkopen en met dit geld en het geld dat hij had verdiend voor zijn werkzaamheden bij de veiligheidsdienst kon hij Israël verlaten. Op advies van Jacob is verzoeker via Jordanië, Irak en Turkije naar Nederland gereisd. Verzoeker kan niet terug naar Gaza omdat hij zowel door de Hamas als door de Palestijnse autoriteiten wordt gezocht en hij met de dood is bedreigd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder aan dat verzoeker geen enkel document heeft overgelegd waaruit zijn gestelde identiteit en nationaliteit, dan wel zijn Palestijnse afkomst blijkt. Evenmin heeft hij documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn reisroute. De verklaringen die hij heeft gegeven omtrent het ontbreken van zijn identiteits- en nationaliteitsdocument worden niet gevolgd, nu niet geloofwaardig is dat hij uit Gaza (Palestijns gebied) afkomstig is. Het is niet aannemelijk dat verzoeker, gezien de reis die hij vanuit Gaza via Jordanië, Irak en Turkije naar Nederland stelt te hebben gemaakt, geen enkel indicatief (reis)bewijs heeft kunnen overleggen. Hij heeft zijn gestelde reisroute op geen enkele wijze geconcretiseerd. Gelet hierop komt het voor rekening en risico van verzoeker dat er getwijfeld wordt aan de geloofwaardigheid van de door hem afgelegde verklaringen omtrent de reden waarom hij hier te lande een aanvraag heeft ingediend. Voorts zijn de door hem aangedragen asielmotieven op zichzelf genomen niet geloofwaardig. Evenmin geloofwaardig is dat verzoeker Palestijn is en afkomstig is Gaza. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat hij geen, onjuiste of onvolledige antwoorden heeft gegeven op basale en elementaire vragen over zijn beweerde Palestijnse afkomst, zijn beweerde woonplaats en woonomgeving. Verzoeker wist bijvoorbeeld niet te vertellen wie de burgemeester van Gaza-stad is en kon naast de plaats Omar Mokhtar geen andere plaatsen in de Gazastrook noemen. Dit is zeer opmerkelijk te meer omdat hij stelt in Gaza te zijn geboren en tot 1969 en vanaf 1982 tot aan zijn vertrek naar Nederland, op 24 mei 2001, in Gaza woonachtig te zijn geweest. De stelling dat hij uit het Noorden van de Gazastrook afkomstig is en niet veel contact had met mensen, leidt niet tot een andere conclusie. Verzoeker heeft zelf meerdere malen aangegeven afkomstig te zijn uit Gaza-stad, zodat van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij veel informatie over elementaire en basale aangelegenheden omtrent deze stad kan verschaffen. Verzoeker is hier niet in geslaagd. De omstandigheid dat verzoeker voor beide gehoren de voorkeur heeft gegeven aan een Franse tolk bevestigt de twijfel aan zijn gestelde Palestijnse afkomst. Verzoekers verklaring dat hij geen vertrouwen heeft in een Arabische tolk en dat hij hierdoor niet in staat is om zijn verhaal aan iemand van Arabische of Moslim afkomst te vertellen, wordt niet gevolgd te meer nu hij in de zienswijze te kennen heeft gegeven wel bereid te zijn om met een Arabische tolk over niet-vluchtgerelateerde zaken te spreken.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is hij van mening dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert hij het volgende aan. Het feit dat verzoeker in de Franse taal gehoord wilde worden, kan hem in zijn asielrelaas niet worden tegengeworpen. Verzoeker is bang dat via de tolk toch informatie bij de Hamas of de PLO terecht komt. Verzoeker is wel bereid om over allerlei andere zaken met een Arabische tolk, afkomstig uit de Gazastrook, te praten. Deze zal namelijk kunnen bevestigen dat zij hetzelfde accent hebben. Verzoeker heeft specifiek aangeboden dat een dergelijk gesprek plaats kan vinden in eigen tijd, dat wil zeggen dat de klok wordt stilgezet hangende het gesprek, de voorbereiding en de nabespreking ervan. Ten onrechte is verweerder hier niet op ingegaan. Voorts heeft verzoeker aangeboden om nog nadere stukken, zoals zijn geboorteakte, eigendomsbewijs van zijn huis, foto’s en een brief van Larry Jacobs, op te vragen. Vanwege het korte tijdsbestek binnen de AC-procedure, kon hij deze documenten niet tijdig opvragen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
4. De president is van oordeel dat kernpunt in deze zaak de geloofwaardigheid van verzoekers Palestijnse afkomst is. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat verzoeker Palestijn is onder andere omdat verzoeker geen, onjuiste of onvolledige antwoorden op elementaire vragen over verzoekers afkomst, woonplaats en –omgeving kon geven. Voorts heeft de omstandigheid dat verzoeker in de Franse taal in plaats van de Arabische taal gehoord wilde worden, de twijfel omtrent verzoekers afkomst bij verweerder bevestigd.
5. Het is de president ambtshalve bekend dat tolken in de Arabische taal in staat zijn uit het accent van de getolkte persoon af te leiden uit welk Arabisch land of gebied betrokkene afkomstig is en zulks desgewenst ook aan verweerder pleegt mee te delen. De stelling namens verweerder ter zitting dat deze praktijk zich niet voordoet gaat dan ook niet op.
6. In deze zaak heeft verzoeker er voor gekozen tijdens het eerste en het nader gehoor gebruik te maken van een tolk in de Franse taal. Zijn weigerachtigheid gebruik te maken van een tolk in de Arabische taal hing, naar zijn verklaring, samen met zijn asielrelaas.
In verband hiermee diende verweerder het oordeel over de afkomst van verzoeker te ontlenen aan zijn verklaringen. Het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van de afkomst komt de president niet onbegrijpelijk voor.
7. In de zienswijze is namens verzoeker aangeboden een verklaring met behulp van een tolk in de Arabische taal af te leggen voor zover het niet zijn asielmotieven zou betreffen. Hierdoor zou vastgesteld kunnen worden dat verzoeker Arabisch spreekt en een accent heeft uit de omgeving waarvan verzoeker stelt afkomstig te zijn. Verzoeker toonde zich bereid zulks te doen in zijn eigen tijd.
Gelet op het belang dat door verweerder aan de afkomst van verzoeker wordt gehecht, had verweerder niet zonder nadere motivering dit aanbod mogen afwijzen te meer nu zulks in het kader van de AC-procedure had kunnen geschieden. Hierbij wordt aangetekend dat verzoeker gedetailleerd over zijn asielmotieven heeft verklaard.
8. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder zijn besluit niet voldoende zorgvuldig tot stand heeft gebracht. Hieruit volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen, zodat het verzoek moet worden toegewezen en het beroep gegrond dient te worden verklaard.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ1.420 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/30022 VRONTN:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/30026 VRONTN:
2. verklaart het beroep gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 4 juli 2001;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ1.420,-- (zegge: veertienhonderd twintig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.