Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/3933 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiser,
gemachtigde: mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. F.L. Bolkestein, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. B, verder te noemen referente, heeft op 13 juli 1999 bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiser. De korpschef heeft op 15 juli 1999 een negatief advies afgegeven aan de Visadienst. De Visadienst heeft dit advies op 22 november 1999 overgenomen, waarmee ambtshalve een beslissing is genomen omtrent de afgifte van de gevraagde mvv. Dit besluit is op 22 november 1999 naar referente verzonden.
Op 30 december 1999 is namens eiser bij bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Het bezwaar is bij besluit van 17 mei 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschrift van 8 juni 2000 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn tezamen met het beroepschrift ingediend. Op 19 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 juni 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door referente, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift van 30 december 1999 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert verweerder aan dat bij besluit van 22 november 1999 reeds op bovengenoemde aanvraag is beslist. Dit besluit van 22 november 1999 is op dezelfde dag verzonden naar het adres zijnde het adres waarop referente in de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven alsmede zijnde het adres dat referente bij indiening van de aanvraag bij de vreemdelingendienst heeft opgegeven. Mitsdien is het besluit, conform artikel 3:41 van de Awb, op de juiste wijze uitgereikt. Wet noch beleidsregel stelt dat toezending per aangetekende post dient te geschieden. Dit blijkt evenmin uit de jurisprudentie. Nu eiser niet heeft ontkend dat het besluit verzonden is bestaat voor verweerder niet de noodzaak om aan te tonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden. Op verweerder rust voorts niet de plicht aan te tonen dat referente het besluit in handen heeft gekregen.
Nu op de aanvraag reeds een besluit was genomen, ontbeerde het bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag een rechtsgeldige grondslag. Gelet op de Memorie van Antwoord inzake wetsvoorstel 22495 bij artikel 8:70 van de Awb dient in dat geval het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te worden verklaard. Derhalve is het bezwaar op 17 mei 2000 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Referente is in dit geval niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb, geen verplichting bestaat en dit, gelet op het bovenstaande, evenmin door de zorgvuldigheid werd vereist.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser ontkent niet dat het besluit mogelijkerwijs is verzonden naar het adres van referente doch stelt dat deze niet op de juiste wijze is uitgereikt dan wel bekendgemaakt. Referente heeft het bestreden besluit van 22 november 1999 nimmer ontvangen. Het besluit is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Uit geldende jurisprudentie blijkt dat het primaire besluit aangetekend had moeten worden verstuurd, hetgeen in casu niet door verweerder is gedaan. Niet-aangetekend verzenden komt voor rekening van de afzender.
Verweerder heeft referente evenmin in de gelegenheid gesteld om redenen aan te voeren waarom het bezwaarschrift te laat zou zijn ingediend.
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Vooropgesteld moet worden dat niet in geschil is dat het primaire besluit van 22 november 1999 op de door verweerder op dat besluit vermelde datum naar het juiste adres van referente is verzonden. Dit besluit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb en mitsdien op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. Ingevolge laatstgenoemd artikellid is de termijn voor het indienen van bezwaar aangevangen op 23 november 1999.
5. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb in samenhang met artikel 30, derde lid, van de Vreemdelingenwet 1965 bedraagt de termijn voor het maken van bezwaar vier weken.
6. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 30 december 1999, derhalve nadat de hiervoor genoemde termijn van vier weken was verstreken, bezwaar gemaakt tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de aanvraag van 13 juli 1999.
7. Verweerder heeft dit bezwaar in het bestreden besluit vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige grondslag, nu door verweerder met het primaire besluit inmiddels een reëel besluit genomen was.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet zorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder wist op dat moment immers dat inmiddels op de aanvraag was beslist en kon uit het bezwaarschrift van eiser afleiden dat eiser kennelijk het besluit op de aanvraag niet had ontvangen. Het lag op de weg van verweerder om - mede in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op bezwaar - eiser van het primaire besluit op de hoogte te brengen en in hem de gelegenheid te stellen nader aan te geven of het niet tijdig bezwaar maken tegen dat besluit verschoonbaar was in de zin van artikel 6:11 van de Awb en daarover een beslissing te nemen. Door zulks na te laten heeft verweerder tevens gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, zodat het bestreden besluit reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt.
9. In het kader van de vraag of aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb overweegt de rechtbank als volgt.
10. Uit artikel 6:11 van de Awb volgt dat op een na afloop van de daarvoor gestelde termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat in dit geval redelijkerwijs wel sprake is van een verzuim, zou het bezwaar niet-ontvankelijk zijn en zou er thans aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank komt evenwel niet tot dit oordeel.
11. Referente betwist dat zij het primaire besluit heeft ontvangen. Ter zitting heeft referente foto’s overgelegd van haar brievenbus, waarop ook duidelijk haar huisnummer te zien is. Tevens was daarop te zien dat het naambordje bij haar huisnummer ontbreekt. Desgevraagd heeft referente daarover verklaard dat er in het verleden wel een naambordje geweest is, doch dat dit diverse keren door derden is weggehaald, waarna zij de herbevestiging ervan verder achterwege heeft gelaten, zodat inmiddels geruime tijd - in elk geval al vóór de bekendmaking van het primaire besluit - geen naambordje meer naast het huisnummer van referente hangt. Referente heeft verder aangegeven dat zij in een wijk woont waar de postbezorging vaker te wensen overlaat. Voorts heeft zij gesteld dat zij de aanvraag zelf namens eiser heeft ingediend, dat zij zich daarna tot een andere gemachtigde heeft gewend dan die welke in een vorige procedure om toelating eisers belangen heeft behartigd, met het verzoek aan die nieuwe gemachtigde om haar in de onderhavige procedure bij te staan. Deze nieuwe - en huidige - gemachtigde heeft verklaard dat hij vervolgens de stukken heeft opgevraagd bij de vorige gemachtigde en dat referente hem voor 30 november 1999 enkele malen heeft gebeld met de vraag of er niet al een besluit had moeten zijn en dat hij referente, die een snelle overkomst van haar echtgenoot nastreefde, heeft aangespoord nog even geduld te betrachten, totdat het naar beider mening zo lang had geduurd dat tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag bezwaar moest worden gemaakt.
12. De rechtbank is van oordeel dat een betwisting door de geadresseerde betreffende de ontvangst van een niet aangetekend verzonden poststuk wel dient te worden gemotiveerd, maar dat bij de eisen die aan die motivering mogen worden gesteld rekening zal moeten worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij zal ook rekening gehouden moeten worden met de omstandigheid dat in zijn algemeenheid veelal niet zal zijn te bewijzen dat een rechtsfeit zich niet heeft voorgedaan.
13. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet onaannemelijk is dat referente en haar gemachtigde zich, omdat zij nog geen besluit op de aanvraag hadden ontvangen, zich genoodzaakt hebben gezien op 30 december 1999 bezwaar te maken tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag.
14. Nu op voorhand niet onaannemelijk is dat referente het besluit niet heeft ontvangen, is het aan verweerder om het tegendeel aannemelijk te maken. Het besluit van 22 november 1999 is niet aangetekend verzonden, een omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt. Ook overigens is verweerder niet in staat de ontvangst van het besluit aannemelijk te maken. De rechtbank deelt niet de stelling van verweerder dat, nu louter de bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb in dit verband relevant is, zulks niet op zijn weg ligt. Niet uitgesloten kan worden dat er tussen het per gewone post verzenden van een besluit en het door de postbesteller in de brievenbus deponeren daarvan iets fout gaat, bijvoorbeeld in geval dat het betreffende poststuk niet in de juiste brievenbus wordt afgeleverd. De rechtbank beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat niet honderd procent van de per gewone post verzonden stukken zijn bestemming bereikt, doch dat - integendeel - een, zij het gering, percentage van bedoelde stukken niet juist wordt bezorgd. Voorts is van belang dat het percentage van de gevallen waarin de per gewone post verzonden stukken zijn bestemming niet bereikt mede afhankelijk kan zijn van de buurt waarin en de omstandigheden waaronder de geadresseerde woonachtig is. De rechtbank acht niet op voorhand uitgesloten dat het meergenoemde percentage in voor referente nadelige zin is beïnvloed door de buurt en/of het flatgebouw waarin zij woonachtig is.
15. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat aan de ontvanger van een besluit als het onderhavige slechts een eenmalige termijn, in dit geval van vier weken, wordt gegund om bezwaar te maken of beroep in te stellen, bij gebreke waarvan het besluit onherroepelijk wordt. Hieruit vloeit voort dat op verweerder een zwaardere bewijslast rust, nu eiser slechts één korte periode in de gelegenheid is om tijdig bezwaar te maken. Het is derhalve aan verweerder om aan te tonen dat eiser het betrokken besluit heeft ontvangen.
16. Gelet op het feit dat verweerder niet aannemelijk kan maken dat referente het aan haar toegezonden besluit op de aanvraag daadwerkelijk heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser met het niet tijdig maken van het onderhavige bezwaar in verzuim is geweest.
17. Eén en ander leidt tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar bestaat derhalve geen grond. De rechtbank ziet thans dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
18. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser van
30 december 1999. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat eiser en/of referente in de gelegenheid gesteld zullen worden het bezwaarschrift met inhoudelijke gronden aan te vullen.
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, en mr. W.J. van Bennekom en
mr. J.M. Willems, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2001, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier.
Afschrift verzonden op:
26 september 2001
Conc: YV/WB/JM/MD
Coll:
Bp: -
D: B