ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 30 en 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/21753 VRWET
Inzake : A, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. P.C.M. Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.Eiseres, geboren op [...] 1973, bezit de Iraanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 23 mei 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 6 oktober 2000 heeft zij, mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op deze aanvraag is door verweerder op 1 december 2000 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 24 april 2001 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 21 mei 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij uitspraak van 26 juni 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat eiseres, alsmede haar echtgenoot de heer B, worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft opnieuw plaatsgevonden op 6 september 2001. Eiseres en haar echtgenoot zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer B. Taebi, als tolk.
1. In geschil is de ongegrondverklaring van het bezwaar door verweerder d.d. 24 april 2001 van de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling. De aanvraag is niet ingewilligd omdat verweerder van mening is dat een ander land, te weten België op grond van de Overeenkomst van Dublin (hierna OvD), verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep omdat zij met onbekende bestemming vertrokken is.
2. Eiseres stelt dat verweerder op grond van artikel 3, vierde lid en artikel 9 van de OvD de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag aan zich dient te trekken. De echtgenoot van eiseres doorloopt hier te lande de asielprocedure. Eiseres en haar echtgenoot dienen te worden beschouwd als gezinsleden in de zin van artikel 1, eerste lid van het Besluit 1/2000.
3. Artikel 3, vierde lid van de OvD bepaalt dat een lidstaat de behandeling van een asielverzoek aan zich kan houden, ook al zou een andere Staat daarvoor verantwoordelijk zijn. Het Besluit 1/2000 inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden uit hoofde van artikel 3, vierde lid en artikel 9 van de OvD d.d. 31 oktober 2000 van het krachtens de OvD ingestelde comité, publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 281/1-2, bevat een nadere uitwerking van artikel 3 vierde lid, OvD voor de behandeling van asielverzoeken van de gezinsleden van een asielzoeker. In hoofdstuk C1/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) zijn de in het Besluit 1/2000 neergelegde regels verwerkt.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiseres met onbekende bestemming vertrokken is en zich niet op Besluit 1/2000 kan beroepen. Eiseres is ter nadere zitting verschenen. Het feit dat zij is geregistreerd als zijnde vertrokken met onbekende bestemming kan worden verklaard uit het feit dat zij opvang geniet in een kerk. Anders dan verweerder oordeelt de rechtbank voorts dat eiseres voldoet aan de in het besluit opgenomen factoren waarbij hereniging van gezinsleden en voortzetting van de gezinsband in beginsel dient plaats te vinden. Daarbij wordt door de rechtbank belang gehecht aan het feit dat eiseres, haar echtgenoot en hun minderjarige dochter Iran gezamenlijk hebben verlaten met de intentie hun heil elders te zoeken. Dat zij vervolgens Turkije door omstandigheden van elkaar gescheiden zijn geraakt doet aan het vorenstaande niet af en ligt naar oordeel van de rechtbank weliswaar in de risicosfeer van eiseres; onder andere konden zij door geldgebrek niet samen verder reizen, doch de rechtbank vindt het niet redelijk om de gevolgen voor rekening van eiseres te laten. Eiseres voelde zich bovendien vanwege de gezondheidstoestand van haar vader genoodzaakt naar Iran terug te keren.
5. Voorts heeft de rechtbank in zijn oordeel betrokken dat eiseres wegens psychische problemen hier onder behandeling is van een Farsi sprekende psycholoog. Het feit dat eiseres zich in de therapie, zonder tussenkomst van derden, in haar moedertaal kan uitdrukken, acht de rechtbank een groot pluspunt voor een succesvolle behandeling. Nu niet zonder meer duidelijk is dat eiseres in België een soortgelijke behandeling kan krijgen, acht de rechtbank het mede wenselijk dat Nederland de asielaanvraag van eiseres aan zich trekt, teneinde de voortgang van de behandeling te waarborgen.
6. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaart. Daarbij merkt de rechtbank op dat het wenselijk is dat de behandeling van het asielverzoek van eiseres wordt gesynchroniseerd met de asielprocedure van de echtgenoot.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. van Loon, griffier.
afschrift verzonden op:
13 september 2001