ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7098

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/55017
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 november 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die op 23 oktober 2001 was opgelegd aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet als een voorlopige maatregel kan worden gekwalificeerd, omdat er geen onduidelijkheid bestond over het moment van beëindiging van de strafrechtelijke detentie en de aanvang van de vreemdelingenrechtelijke bewaring. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wettelijke vereisten en dat de belangen van de openbare orde de inbewaringstelling vorderen. Eiser had aangevoerd dat de maatregel in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000, maar de rechtbank komt tot de conclusie dat de maatregel rechtmatig is opgelegd. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en verklaart dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De uitspraak benadrukt het belang van een compleet dossier door de verweerder en de noodzaak om relevante informatie over het verblijfsverleden van de vreemdeling te verzamelen. De rechtbank stelt dat de vrees gerechtvaardigd is dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, gezien zijn gebrek aan een geldige verblijfsstatus en identiteitsbewijs. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is en dat de procedure correct is gevolgd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/55017 VRONTN GC
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1978 te B,
nationaliteit Marokkaanse,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Tilburg,
raadsman: mr. M.J.A. Leijen,
eiser;
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door mr. M. Ramsaroep,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Procesverloop
Op 23 oktober 2001 is voor eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting een maatregel van bewaring afgegeven omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000). In de maatregel van bewaring is bepaald dat zij in werking treedt op 24 oktober 2001 om 8.00 uur, terstond na en in aansluiting op het einde van de strafrechtelijke detentie.
Eiser heeft op 23 oktober 2001 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 30 oktober 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Standpunten
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring een voorlopige maatregel is, en dat voorlopige maatregelen van bewaring in strijd zijn met de Vw 2000. De bewaring is derhalve onrechtmatig.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de maatregel van bewaring voorlopig is in die zin dat de bewaring op 23 oktober 2001 is opgelegd en de volgende dag om 8.00 uur na expiratie van de strafrechtelijke detentie is ingegaan, en dat de maatregel voldoet aan hetgeen bepaald is in het project Vreemdeling in de Strafrechtketen (VRIS).
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In A5/5.3.7 van de Vc 2000 is beleid neergelegd over de voorlopige maatregel van bewaring (VRIS-maatregel). De mogelijkheid tot het opleggen van een voorlopige maatregel tot bewaring is oorspronkelijk gebaseerd op het VRIS-project. De doelstelling van het VRIS-project is enerzijds om de duur van de vreemdelingenrechtelijke bewaring zoveel mogelijk te bekorten door reeds in een vroeg stadium te werken aan de vaststelling van de identiteit en nationaliteit zodat, na expiratie van een eventueel opgelegde straf of na opheffing van de preventieve hechtenis, sneller tot uitzetting kan worden overgegaan en anderzijds om te voorkomen dat illegale vreemdelingen na opheffing van de preventieve hechtenis wederom de illegaliteit ingaan. Om deze doelstelling te bereiken is onder andere de mogelijkheid gegeven om een voorlopige maatregel van bewaring te geven. Uit het VRIS-project blijkt onder meer dat met de voorlopige maatregel van bewaring wordt beoogd om de onduidelijkheid tussen het moment van beëindiging van de voorlopige hechtenis en het moment van de start van de vreemdelingenrechtelijke bewaring op te heffen. Bij een voorlopige maatregel van bewaring vindt de daadwerkelijke vrijheidsontneming eerst plaats op een in de toekomst gelegen onzeker moment. Nu in het onderhavige geval geen onduidelijkheid bestond over het moment van beëindiging van de strafrechtelijke detentie (het betrof in casu geen voorlopige hechtenis) en het moment van de aanvang van de daadwerkelijke vreemdelingenrechtelijke vrijheidsontneming, is de rechtbank van oordeel dat de op 23 oktober 2001 opgelegde maatregel van bewaring geen voorlopige maatregel van bewaring is. De rechtbank merkt in verband hiermee op dat wanneer sprake zou zijn geweest van een voorlopige maatregel van bewaring, deze na inwerkingtreding slechts drie dagen zou hebben gegolden, hetgeen niet in onderhavige maatregel valt te lezen en voorts dat deze na drie dagen zou moeten zijn gevolgd door een reguliere maatregel van bewaring, hetgeen in casu evenmin is gebeurd. Nu geen sprake is van een voorlopige maatregel van bewaring komt de rechtbank in deze zaak niet toe aan de vraag of het opleggen van een voorlopige maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder tekort is geschoten in het inwinnen van alle relevante informatie over het verblijfsverleden van eiser, welke informatie van belang is bij het opleggen van een maatregel tot bewaring.
Naar aanleiding hiervan merkt de rechtbank allereerst in het algemeen op dat het door verweerder aangeleverde dossier niet uitblinkt in volledigheid. Weliswaar kan ter zitting en eventueel daarna het een en ander uitgelegd en aangevuld worden, doch het behoort tot de essentiële waarborgen van een procedure dat een rechter en de wederpartij voorafgaande aan de zitting zoveel mogelijk beschikken over de relevante gegevens en daarop kunnen afgaan. Verweerder dient derhalve zorg te dragen voor een duidelijk en compleet dossier.
Voorts oordeelt de rechtbank ten aanzien van het ontbreken van een volledig beeld van het verblijfsverleden van eiser dat dit niet kan leiden tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is, mede gezien het feit dat vaststaat dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring
onrechtmatig moet worden geacht.
De vrees is gerechtvaardigd dat eiser, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, zich na beëindiging van zijn rechtmatig verblijf niet (direct) gemeld heeft, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Dat eiser een groot aantal jaren rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben gehad doet hieraan niet af. Evenmin maakt de omstandigheid dat de reguliere aanvraag van eiser in de bezwaarprocedure is en dat terzake een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend (welke in week 45 op zitting gepland staat) dit anders.
Voorts vordert het belang van de openbare orde de bewaring, nu eiser veroordeeld is terzake van meerdere strafbare feiten (vergelijk A5/5.3.3.1 Vc 2000).
Verweerder hoefde derhalve niet te volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring.
Dit brengt mee dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming is met de wettelijke vereisten en de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Doorn-Strookman als griffier op 5 november 2001
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 5 november 2001