ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/18809 V1
Datum uitspraak: 2 oktober 2001
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. P.J. van den Hoogen, advocaat te Eindhoven,
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 1 juli 1997 heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 12 augustus 1999, uitgereikt op 24 augustus 1999, heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Bij brief van 26 augustus 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van bezwaar dateren van 13 oktober 1999.
Tegen het - naar eiser stelt - niet tijdig nemen van een besluit heeft eiser op 10 december 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 13 december 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen en geregistreerd onder nummer AWB 99/10390 VRWET.
Bij schrijven van 15 december 1999 heeft verweerder de ontvangst van de gronden van het bezwaar bevestigd. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 21 december 1999 de president van deze rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Het verzoekschrift is geregistreerd onder nummer AWB 00/371 VV.
Bij uitspraak van 21 februari 2000 heeft de rechtbank voornoemd beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 26 augustus 1999 vernietigd en bepaald dat verweerder binnen tien weken na de datum van verzending van de uitspraak alsnog een besluit neemt op het bezwaar.
Op 5 april 2000 heeft verweerder aan de Korpschef van politieregio Flevoland bericht dat uitzetting van eiser achterwege moet blijven, totdat opnieuw een beslissing is genomen op het bezwaar.
Op 24 mei 2000 heeft eiser wederom tegen het - naar eiser stelt - niet tijdig nemen van een besluit bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank en geregistreerd onder nummer AWB 00/4383 VRWET.
Bij uitspraak van 1 februari 2001 heeft de rechtbank laatstgenoemd beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 26 augustus 1999 vernietigd, bepaald dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak alsnog een besluit neemt op het bezwaar en bepaald dat de Staat der Nederlanden aan eiser een dwangsom verbeurt van f. 250,-- voor elke dag dat verweerder niet voldoet aan deze uitspraak.
Op 8 februari 2001 heeft verweerder wederom aan de Korpschef van politieregio Flevoland bericht dat uitzetting van eiser achterwege moet blijven, totdat opnieuw een beslissing is genomen op het bezwaar.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder zich bij dit besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het zogenaamde driejarenbeleid.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 1 maart 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank. Bij schrijven van 15 mei 2001 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 september 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde het aan het beroep connexe verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 22 februari 2001 in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ter onderbouwing van de toelatingsaanvragen heeft eiser tijdens het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen daarop het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Suleymania, Noord-Irak en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Eiser heeft als peshmerga leiding gegeven aan twaalf andere peshmerga's. Zij waren belast met de beveiliging van een groep mensen werkzaam bij de Niet-Gouvernementele Organisatie (verder: NGO) OXFAM, één van de grootste hulporganisaties in het Verenigd Koninkrijk die zich bezighield met de wederopbouw van het waterleidingnet. Dit werk heeft eiser ongeveer één jaar en twee maanden gedaan. De algehele amnestie die Saddam Hoessein op 12 september 1996 heeft afgekondigd geldt niet voor Irakezen die voor buitenlanders hebben gewerkt. Diegenen die voor een buitenlandse organisatie hebben gewerkt, worden beschouwd als spion. Eiser is persoonlijk niet bedreigd.
Naast voornoemde werkzaamheden was eiser de persoonlijke lijfwacht van Rezgar Hama Amin. Deze man was lid van de PUK in Suleymania en hij was in onderhandeling met de IMIK over de strikte regels die de IMIK wilde doorvoeren. Rezgar kon zich hierin niet vinden en heeft hierop kritiek gehad. De IMIK vond dat Rezgar zich teveel met hen bemoeide en wilde Rezgar vermoorden.
Op 17 of 18 mei 1996 is Rezgar benoemd als hoofd van de afdeling van de PUK in Suleymania. Op de weg naar huis is de auto van Rezgar met daarin Rezgar, eiser en een andere lijfwacht, genaamd Hassan beschoten. Hierbij heeft Rezgar het leven gelaten en is Hassan gewond geraakt. Eiser is vervolgens naar het huis van Rezgar gegaan om via de telefoon de Malband te waarschuwen. Terwijl eiser aan het bellen was, hebben mannen van de IMIK Rezgar en Hassan uit de auto gehaald en meegenomen in hun eigen auto. Zij zijn waarschijnlijk met zoveel haast vertrokken dat hun auto ergens in een bocht is gekanteld. De mannen van de IMIK zijn gewond geraakt en zijn door andere leden van de IMIK naar het ziekenhuis gebracht. Rezgar en Hassan hebben ze laten liggen. Hassan is naar een huis gekropen waar hij de Malband heeft gebeld. Eiser is tezamen met leden van de Malband naar de plek van het ongeluk gegaan om Hassan op te halen. Vervolgens is ook Hassan naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis hebben eiser en de andere leden van de Malband de mannen van de IMIK aangetroffen.
De twee mannen zijn op aanwijzing van eiser aangehouden en sindsdien heeft eiser problemen met de IMIK. Zij wilden dat eiser zijn verklaring zou intrekken, omdat de IMIK problemen vreesde met de PUK. Eiser is schriftelijk en mondeling bedreigd. Op 7 september 1996 is eiser naar Shene, in de regio Qala Deze gegaan waar C, een lid van de PUK in die regio, woonde. Eiser is hier ondergedoken geweest tot 1 april 1997. Intussen waren eisers broer en zusters uit angst voor de IMIK naar Iran gevlucht. Eisers broer is door de IMIK opgepakt en in elkaar geslagen. De IMIK was in de veronderstelling dat het eiser betrof. Eisers zuster is ook lastig gevallen door de IMIK. De dreiging van die zijde bleef en eiser heeft besloten Irak te verlaten. In Irak had hij vanwege zijn werkzaamheden voor OXFAM geen vestigingsalternatief. Eiser heeft contact opgenomen met de Malband en deze hebben zijn reis naar Nederland gefinancierd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 15 van de Vw (oud) kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud) niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Gezien het bepaalde in dat artikelonderdeel dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land, en zoals eiser behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Allereerst oordeelt de rechtbank dat niet zonder meer kan worden staande gehouden dat de door eiser gestelde problemen met het IMIK niet te herleiden zijn tot de vervolgingsgronden als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 Vw (oud).
Wat daarvan ook zij, met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het relaas van eiser onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap, nog daargelaten of het relaas geloofwaardig is.
De rechtbank overweegt hiertoe ten aanzien van de door eiser verrichte werkzaamheden voor de NGO OXFAM, dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege die werkzaamheden in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten is komen te staan.
De activiteiten waren beperkt van omvang en (slechts) ondersteunend van aard en bovendien is gesteld noch gebleken dat eiser vanwege zijn activiteiten als bewaker en chauffeur voor OXFAM ooit enige problemen heeft ondervonden van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten.
Voorts is van belang dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 11 april 2001 is gebleken dat de activiteiten van de lokale en internationale NGO's door de Noord-Iraakse autoriteiten (de PUK en de KDP) zeer worden gewaardeerd, omdat deze in belangrijke mate bijdragen aan de wederopbouw van de regio. De aanwezigheid van internationale NGO's en VN-organisaties wordt gezien als signaal dat men niet door de internationale gemeenschap is vergeten. Daarnaast geeft de aanwezigheid van buitenlandse hulpverleners een gevoel van bescherming, een extra drempel die het regime in Bagdad ervan kan weerhouden om tot militaire acties in Noord-Irak over te gaan. Voornoemde partijen hechten om economische en politieke redenen derhalve veel belang aan ongestoorde hulpverlening door buitenlandse hulporganisaties.
Het vorenstaande duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser zich bij eventuele problemen van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten tot de PUK kan wenden voor bescherming.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank ook waar eiser stelt te vrezen voor vervolgingshandelingen van de zijde van de IMIK. Blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 en 11 april 2001 hebben zowel de PUK als de KDP het door hen beheerste gebied goed onder controle en tolereren zij geen agressie van andere groeperingen in hun respectieve regio's. De KDP en de PUK kunnen derhalve doorgaans in staat worden geacht tegen dergelijke praktijken bescherming te bieden. Dat de PUK eiser deze bescherming niet zal onthouden ligt in het onderhavige geval voor de hand gelet op het feit dat eiser sinds 1982 (actief) lid is geweest van de PUK en hij er bovendien voor heeft gezorgd dat de moordenaars van Rezgar Hama Amin, een vooraanstaand lid van die partij, zijn gearresteerd.
Meer in het algemeen wordt hier opgemerkt dat voor de beoordeling van de vraag of een vreemdeling de bescherming van de autoriteiten kan inroepen, niet van belang is of hij daadwerkelijk te allen tijde tegen aanslagen wordt beschermd, zo dat al mogelijk zou zijn. Bezien dient slechts te worden of de autoriteiten de rechtsorde handhaven. Het feit dat eisers verblijf in Noord-Irak wellicht enige risico's met zich kan brengen, betekent derhalve nog niet dat de PUK (of de KDP) zodanige tekort schieten in het bieden van bescherming dat eiser daarom gegronde vrees voor vervolging heeft.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van de aanspraak van eiser op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc1994).
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van zijn beroep op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van eiser beroep op het door verweerder gevoerde driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van het driejarenbeleid kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating in Nederland.
Voor de beoordeling van het voorliggende beroep is van belang de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop.
Niet is in geschil dat eiser in de periode van 1 juli 1997, zijnde de datum van asielaanvraag, tot 15 december 1999, de datum waarop verweerder heeft bepaald dat eiser de beslissing op zijn bezwaar niet in Nederland mag afwachten, relevant tijdsverloop heeft opgebouwd als bedoeld in voornoemd beleid.
Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang dat in casu sprake is geweest van een overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen verweerder op het bezwaar van eiser had moeten beslissen. Het door eiser ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is op 21 februari 2000 door de rechtbank gegrond verklaard.
Vervolgens heeft verweerder zich niet gehouden aan de door de rechter in voornoemde uitspraak opgelegde beslistermijn, waarna door eiser wederom beroep is ingesteld. Dit beroep is op 1 februari 2001 gegrond is verklaard, waarbij door de rechtbank opnieuw een beslistermijn is opgelegd, thans op straffe van een dwangsom.
Naar aanleiding van voornoemde gegronde beroepen heeft verweerder op respectievelijk 5 april 2000 en 8 februari 2001 aan de Korpschef bericht dat uitzetting van eiser achterwege moet blijven totdat opnieuw op bezwaar is beslist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft door dit samenstel van feiten bij eiser op goede gronden het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontstaan dat verweerder alsnog om beleidsmatige redenen heeft besloten dat geen uitzetting zou plaatsvinden.
In verband hiermee oordeelt de rechtbank dat in ieder geval ook de periode vanaf 5 april 2000 tot de datum van de beslissing op bezwaar, te weten 22 februari 2001, moet worden aangemerkt als relevant tijdsverloop als bedoeld in het door verweerder gevoerde driejarenbeleid.
Uit het vorenoverwogene volgt reeds dat in het onderhavige geval ruimschoots is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van drie jaar relevant tijdsverloop, zodat niet kan worden uitgesloten, mits eiser aan de overige voorwaarden voldoet, dat eiser in aanmerking komt voor toelating in Nederland op grond van het driejarenbeleid.
Nu verweerder bij de bestreden beschikking ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat het relevante tijdsverloop binnen de drie jaren is gestuit, is de bestreden beschikking op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de beschikking te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn van vier weken te stellen voor het nemen van een nieuw besluit inzake eisers aanspraken op toelating ingevolge het driejarenbeleid.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2001;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- gelast dat het gestorte griffierecht, ten bedrage van f 50,--, door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 17 oktober 2001