ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7108

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/40372, 01/40377
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.A.F. Donders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloos Palestijn uit Gaza in AC-procedure

In deze zaak gaat het om een staatloos Palestijn afkomstig uit Gaza die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag is op 14 augustus 2001 ingediend, maar op 17 augustus 2001 afgewezen in het kader van de AC-procedure, die voorziet in een snelle afdoening van asielaanvragen. De verzoeker heeft op 18 augustus 2001 beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De openbare behandeling van het geschil vond plaats op 28 augustus 2001, waarbij zowel de verzoeker als de verweerder hun standpunten hebben toegelicht.

De president van de rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gaza te vrezen heeft voor vervolging of schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De president heeft vastgesteld dat de situatie in Gaza niet zodanig is gewijzigd dat de beschikbare bronnen, waaronder rapporten van Human Rights Watch en het US State Department, niet meer toereikend zijn om de aanvraag te beoordelen. De president heeft de afwijzing van de aanvraag in de AC-procedure terecht geacht en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er zijn geen proceskosten aan een van de partijen opgelegd.

De uitspraak is gedaan door de fungerend president A.A.F. Donders en is openbaar uitgesproken op 30 augustus 2001. De partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 40372 OVERIN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 40377 OVERIN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1977, staatloos, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.A.G.H. van Loenhout-Hasselo, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 17 augustus 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 14 augustus 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 18 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 18 augustus 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Het onderzoek ter zitting is niet gesloten teneinde verzoekers gemachtigde in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Na ontvangst van het schrijven van verzoekers gemachtigde van 29 augustus 2001 heeft de president het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.4 Verzoeker is staatloos Palestijn en is afkomstig uit Gaza. Ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft hij aangevoerd dat van 1992 tot 1994 lid is geweest van de jeugdbeweging van de Fatah. Van 1996 tot 2000 heeft verzoeker in Algerije gestudeerd. Aldaar was hij lid van een Palestijnse studentenorganisatie. Deze organisatie hield zich onder meer bezig met studentenhuisvesting. Bij terugkeer in juli 2000 is verzoeker door Israëlische militairen ondervraagd. Verzoeker heeft gezegd niets met de Jihad of Hamas te maken te hebben. Hij zei dat hij bij de studentenorganisatie hoorde. Hij is vier uur vastgehouden en werd mishandeld. Verzoeker is bij terugkeer ook door de Palestijnse autoriteiten ondervraagd over zijn activiteiten in Algerije. De Palestijnse autoriteiten kwamen vervolgens tussen juli 2000 en augustus 2001 ongeveer tien keer bij verzoeker thuis langs. Ze wilden verzoeker oppakken omdat ze hem verdachten van activiteiten voor de Jihad en de Hamas. Ze werden echter weggejaagd door de buren.
Na het uitbreken van de tweede intifadah heeft verzoeker in september en oktober 2000 stenen en molotov-cocktails naar Israëlische militairen gegooid. Daarbij was verzoeker telkens gemaskerd. Bij de begrafenis van het doodgeschoten kind B eind september 2000 is verzoeker herkenbaar op televisie geweest.
Op 8 juni 2001 hoorde verzoeker van een vriend die werkzaam is bij de Palestijnse veiligheidsdienst dat hij werd gezocht door de Israëlische autoriteiten. Hij adviseerde verzoeker Gaza te verlaten. Verzoeker vermoedt dat de Israëlische autoriteiten denken dat hij iets met Hamas te maken heeft.
Bij zijn vertrek werd verzoeker bij de Iraëlische grenspost geslagen en tegen de muur gegooid. Ze vroegen of verzoeker bommen had en waar hij heen ging. Verzoeker hoorde de militairen in het Hebreeuws zeggen dat ze hem hard zouden aanpakken als hij terugkwam en dat ze hem zouden doden als ze de informatie uit hem gekregen hadden. Verzoeker wist op dat moment zeker dat ze hem zochten, maar dat ze wilden dat hij met informatie terug kwam.
2.5 In beroep heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een termijnoverschrijding. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat de uitreiking van het verslag van het nader gehoor op een ongelukkig tijdstip plaatsvond, namelijk kort voor etenstijd. Bij brief van 29 augustus 2001 heeft verzoekers gemachtigde bericht dat zij geen nadere informatie kan verkrijgen met betrekking tot de tijdsoverschrijding (door rechtshulp) van de beschikbare tijd voor de voorbereiding van het nader gehoor. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder de bestreden beschikking heeft geslagen op het moment dat de nabespreking van het nader gehoor nog moest plaatsvinden en er nog gelegenheid bestond te reageren op het voornemen. Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de optelsom van alle elementen in zijn relaas moet leiden tot de conclusie dat hij bij terugkeer voor ernstige problemen te vrezen heeft.
2.6 De president oordeelt als volgt.
2.7 Allereerst heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door verzoeker geconstateerde termijnoverschrijding aan rechtshulp moet worden toegeschreven. Dat het verslag van nader gehoor op een voor rechtshulp ongelukkig tijdstip is uitgereikt, brengt niet met zich mee dat de termijnoverschrijding door rechtshulp voor verweerders rekening moet komen. Voorzover rechtshulp niet in staat is binnen drie procesuren het nader gehoor na te bespreken, kan zij verweerder verzoeken om de klok stil te zetten. Nu verzoeker er voorts niet in is geslaagd te achterhalen wat de oorzaak is geweest van de overschrijding van de beschikbare tijd voor de voorbereiding op het nader gehoor, moet het er voor worden gehouden dat ook deze overschrijding voor rekening van rechtshulp komt.
Dat verweerder de bestreden beschikking heeft geslagen voordat het nader gehoor was nabesproken en de reactietermijn voor het geven van een zienswijze op het voornemen was verstreken, leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Een dergelijke handelwijze staat er immers niet aan in de weg dat een eventuele reactie van rechtshulp (die overigens in het onderhavige geval is uitgebleven) nog wordt meegenomen in de beschikking of alsnog leidt tot doorzending naar een OC.
2.8 Voorts is de president van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt voor vervolging te vrezen te hebben. Daarbij is met name van belang dat verweerder uit verzoekers relaas heeft kunnen concluderen dat verzoeker zich niet als tegenstander van de Israëlische en/of Palestijnse autoriteiten heeft geprofileerd. Voor wat betreft de gestelde negatieve belangstelling van de zijde van de Israëlische autoriteiten geldt dat verzoeker na zijn inreis in juli 2000 geen problemen meer heeft ondervonden. Verzoeker is na vier uur ondervraging, waarbij zijn betrokkenheid bij de studentenorganisatie aan de orde is geweest, onvoorwaardelijk vrijgelaten, zodat niet valt in te zien dat zijn activiteiten voor deze organisatie thans (nog) voor de Israëlische autoriteiten aanleiding zouden vormen negatieve belangstelling voor verzoeker te koesteren. Voorts heeft verzoekers verschijning op televisie eind september 2000 geen problemen van de zijde van de Israëlische autoriteiten opgeleverd. Dat verzoeker actief is geweest in de intifadah leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien verzoeker dit naar eigen zeggen onherkenbaar heeft gedaan en bovendien laatstelijk in oktober 2000. Dat de Israëlische autoriteiten verzoeker thans zouden verdenken betrokken te zijn bij de Hamas heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht, nu deze vrees uitsluitend is gebaseerd op niet nader gespecificeerde kennis van een vriend en verzoeker bovendien nadat hij door zijn vriend was geïnformeerd nog enige tijd zonder problemen in Gaza heeft verbleven. In het licht hiervan heeft verweerder het niet aannemelijk kunnen achten dat verzoeker bij terugkeer problemen te verwachten heeft.
Voorzover verzoeker vreest voor problemen van de zijde van de Palestijnse autoriteiten geldt daarvoor evenzeer dat verzoeker dit niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft verweerder terecht aangevoerd dat het bevreemdt dat verzoeker, indien voor hem bijzondere negatieve belangstelling bestond, nooit daadwerkelijk is opgepakt. Dat de Palestijnse autoriteiten niet zoveel tegen (vermeende) activisten zouden durven ondernemen, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld, laat onverlet dat verzoeker van de zijde van de Palestijnse autoriteiten kennelijk weinig heeft te vrezen. Voorzover verzoeker, zoals hij in beroep heeft aangevoerd, vreest dat de Palestijnse autoriteiten informatie doorgeven aan de Israëlische autoriteiten, overweegt de president het volgende. Gelet op het feit dat verzoeker, zoals hierboven is overwogen, na zijn inreis in juli 2000 nimmer problemen van de zijde van de Israëlische autoriteiten heeft ondervonden, is niet aannemelijk te achten dat een eventuele samenwerking tussen de Israëlische en Palestijnse autoriteiten zal leiden tot problemen bij terugkeer.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.10 Tenslotte overweegt de president dat verweerder in het onderhavige geval zonder nader onderzoek naar de actuele situatie in Gaza verzoekers aanvraag in de AC-procedure heeft kunnen afdoen. Daarbij is met name van belang dat niet door verzoeker is gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat de situatie in Gaza in de afgelopen periode zodanig is gewijzigd dat de beschikbare bronnen (waaronder in elk geval een de president ambtshalve bekend rapport van Human Rights Watch van november 2000 en het Country Report van het US State Department van februari 2001) ontoereikend zouden zijn om verzoekers aanvraag naar behoren te kunnen beoordelen.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier.
Afschrift verzonden op : 31 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.