ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7131

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/54229, 01/54231 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
  • J.E. Lee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Irakees in verband met dienstweigering en beleidswijziging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van een Irakees, geboren in 1978, voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De aanvraag werd ingediend na een periode van onrust in Irak, waarbij de verzoeker vreesde voor vervolging vanwege zijn afkomst en de politieke activiteiten van zijn vader. De verzoeker heeft zijn aanvraag ingediend in het aanmeldcentrum, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag niet binnen de vereiste 48 uur kon worden afgedaan. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat de verzoeker een vlucht- of verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak. De president van de rechtbank heeft de zaak onmiddellijk behandeld en het beroep gegrond verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat de verzoeker opnieuw gehoord moet worden, waarbij nieuwe gegevens kunnen worden ingebracht. De president heeft ook geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een zorgvuldige beoordeling van zijn asielverzoek, met inachtneming van de humanitaire omstandigheden in Noord-Irak. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die zijn begroot op ƒ 2.130,--. De uitspraak is gedaan op 6 november 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/54229 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/54231 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. G. Kor, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 19 oktober 2001, aangevuld bij brief van 2 november 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 19 oktober 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M. Al-Hamawandi als tolk in de Arabische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Karbala in Irak. Hij is shi’itisch moslim. Zijn vader had deelgenomen aan de intifadah tegen Saddam Hussein. Hij werd begin 1992 gearresteerd en gedetineerd. Na ongeveer een jaar hoorde verzoeker dat zijn vader was doodgeschoten. De rest van zijn familie werd in de gaten gehouden. Zijn moeder was bang dat hij ook zou worden opgepakt. Hij mocht niet meer naar school van haar. Toen hij achttien jaar oud werd ontving hij een oproep voor militaire dienst. Hij heeft hieraan geen gehoor gegeven. In 1998 is hij naar Syrië gegaan. Acht maanden na zijn vertrek hoorde hij van zijn moeder dat er mensen bij haar waren langsgeweest die naar hem hadden gevraagd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit, reisroute en asielmotieven en heeft hiervoor geen verschoonbare reden gegeven. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas.
De verklaring van verzoeker dat hij zijn land van herkomst mede heeft verlaten vanwege de omstandigheid dat hij een oproep van het Iraakse leger heeft gekregen, vormt onvoldoende grond hem derhalve als vluchteling in zin van het Vluchtelingenverdrag aan te merken. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in Irak van 11 april 2001 blijkt niet en evenmin uit andere bronnen dat dienstweigeraars vanwege hun Arabische afkomst dan wel vanwege hun shi’itische geloof zwaarder bestraft worden dan anderen. In genoemd ambtsbericht wordt tevens vermeld dat deserteurs en ontduikers die gearresteerd worden veelal lichte straffen krijgen, die over het algemeen niet uitkomen boven enkele maanden detentie. De enkele verklaring dat verzoeker niet in het leger van Saddam Hoessein wil dienen en de omstandigheid dat zijn vader in 1992 is overleden door toedoen van de Iraakse autoriteiten, zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat verzoeker ernstige gewetensbezwaren heeft. Immers, nu het overlijden van zijn vader in 1992 tot aan zijn vertrek uit Irak, begin 1998, niet tot problemen heeft geleid en aangenomen kan worden dat de autoriteiten van de familieband en het overlijden op de hoogte waren, valt niet in te zien dat verzoeker juist in zijn diensttijd hierdoor voor problemen zou komen te staan. Daarbij komt voorts de omstandigheid dat verzoeker nog ruim anderhalf jaar heeft verbleven in zijn land van herkomst nadat hij was opgeroepen voor militaire dienst. Hieruit kan worden geconcludeerd dat niet is gebleken, noch aannemelijk is gemaakt dat verzoeker in Irak als dienstweigeraar of dienstplichtontduiker moet worden aangemerkt.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de huiszoeking die acht maanden na zijn vertrek in Irak heeft plaatsgevonden verband heeft gehouden met zijn gestelde dienstweigering. De verklaringen van verzoeker hieromtrent zijn vaag en niet eenduidig. Verzoeker heeft een verblijfsalternatief in Noord-Irak.
Ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd. Er is weliswaar sprake van divergerende jurisprudentie, maar dit is op zich geen reden om de zaak niet in de AC-procedure af te doen. De enkele omstandigheid dat de Raad van State zich over deze kwestie buigt, is eveneens onvoldoende reden om de zaak niet in de AC-procedure af te doen. Het ambtsbericht van 2000 spreekt over verhoogde belangstelling in algemene zin voor kinderen van deelnemers aan de intifadah van 1992.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker ten onrechte is afgedaan in het AC. Er is geen sprake van een verblijfsalternatief in Noord-Irak. De kwestie van Noord-Irak als vestigingsalternatief is nog niet definitief beantwoord. Momenteel loopt daarover een procedure bij de Raad van State. Voorts verwijst verzoeker naar een afschrift van het overleg tussen de Staatssecretaris van Justitie en de NOVA, Vluchtelingenwerk en de SRA. Daarin staat helder en eenduidig dat geen AC-afdoening plaatsvindt als een zaak hangt bij de REK of een MK over principiële rechtsvragen. Nu de kwestie bij de Raad van State ligt, had de aanvraag van verzoeker niet AC mogen worden afgedaan. Daarbij verwijst verzoeker tevens naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, (reg.nr. AWB 01/41016 VRONTN en AWB 01/44935 VRONTN) van 31 augustus 2001 en 18 september 2001.
Over de mogelijkheden en onmogelijkheden van terugkeer naar Noord-Irak heeft Stichting Inlia, die een aantal instanties heeft geraadpleegd, op 2 oktober 2001 een rapport uitgebracht. Uit de verklaringen van het Kurdistan Regional Government (KRG) blijkt dat de KRG terugkerende asielzoekers uit Centraal-Irak die geen banden hebben met Noord-Irak niet zal toelaten. Ook wil de KRG alleen mensen toelaten indien er sprake is van vrijwillige terugkeer. Het is bovendien om technische redenen niet mogelijk om naar Noord-Irak terug te keren, omdat de Turkse autoriteiten weigeren nog langer transitvisa te verstrekken aan terugkerende asielzoekers. Verder heeft de KRG verklaard dat terugkeerders niet in staat zullen zijn een menswaardig bestaan op te bouwen een menswaardig bestaan op te bouwen in Noord-Irak als gevolg van de erbarmelijke sociaal-economische omstandigheden.
Voorts wordt in de bestreden beschikking niet onderkend dat verzoeker dienst heeft geweigerd op grond van zijn geloofsovertuiging (gewetensbezwaren dus). Dit heeft verzoeker duidelijk aangegeven op pagina 9 van het nader gehoor. Het wekt dan ook sterke verbazing dat verweerder in de bestreden beschikking stelt dat hij niet onder het zogenaamde „a-categorie“of „b-categorie“ van de criteria inzake dienstweigering zou vallen.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat sprake is van verhoogde belangstelling voor verzoeker, aangezien uit het ambtbericht van juli 2000, paragraaf 3.3.9, blijkt dat volwassen kinderen van personen die aan de intifadah hebben deelgenomen, in de verhoogde belangstelling kunnen staan van de veiligheidsdienst.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Omtrent de vraag of de onderhavige aanvraag zich leent voor afdoening in het aanmeldcentrum binnen 48 procesuren, overweegt de president het volgende.
Niet in geschil is dat verzoeker niet terugkan naar Centraal-Irak. Over de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat verzoeker een vlucht- dan wel verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak, gelet op de algehele situatie aldaar, alsmede over de vraag in hoeverre daarbij de humanitaire omstandigheden in Noord-Irak kunnen worden betrokken, is thans geen eenduidigheid in de jurisprudentie. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het standpunt van verweerder in dezen reeds vanaf 1998 onveranderd is, te weten dat sprake is van een vlucht- dan wel verblijfsalternatief in Noord-Irak, doch zulks neemt niet weg dat op 1 juni 2001 een notitie over het beleid van categoriale bescherming aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden. De onderhavige procedure leent zich, mede gelet op de omstandigheid dat slechts enkele dagen beschikbaar zijn voor het doen van een uitspraak in verband met de vrijheidsontneming van verzoeker, niet voor beantwoording van de vraag of met bedoelde notitie het beleid van verweerder op dit punt al dan niet is gewijzigd en zo ja, of die beleidswijziging de redelijkheidstoets kan doorstaan.
5. Uit het voorgaande volgt reeds dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beslissing op de asielaanvraag van verzoeker zal gegrond worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit. Er is geen aanleiding thans reeds in te gaan op de vraag of het oordeel van verweerder over de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw genoemde gronden aangezien de vernietiging van het bestreden besluit tot gevolg heeft dat verweerder verzoeker wederom zal horen, waarbij mogelijke nieuwe gegevens beschikbaar komen, en wederom een beslissing op de aanvraag van verzoeker zal dienen te nemen. De president is wel van oordeel dat alsdan bij de beoordeling van het vluchtelingschap en artikel 3 EVRM een verdergaande motivering zal dienen te worden gegeven terzake van de vraag of verzoeker, gelet op de passage uit het ambtsbericht van juli 2000, inhoudende dat de inmiddels volwassen kinderen van personen die bij de intifadah van 1992 betrokken waren in de verhoogde belangstelling kunnen staan van de veiligheidsdienst, te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bij diens terugkeer.
7. Gegeven deze beslissing is er geen belang meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 2.130,-- (verzoekschrift 1 punt, beroepschrift 1 punt en behandeling ter zitting 1 punt) als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/54231 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 16 oktober 2001;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/54229 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 2.130,-- (zegge: eenentwintighonderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001 door
mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier.
Afschrift verzonden op: 6 november 2001
Conc.: JL
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.