ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7166

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/59870, 01/59872 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielverzoek van Congolese verzoekster met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 november 2001 uitspraak gedaan in het kader van een asielverzoek van een Congolese vrouw, verzoekster, die samen met haar minderjarige kinderen in Nederland verblijft. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De president oordeelde dat de afwijzing op goede gronden was gebaseerd, met name op artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd van haar vluchtelingenstatus. Verzoekster had geen officiële documenten overgelegd die haar identiteit en haar vluchtverhaal konden staven. De president merkte op dat het overgelegde UNHCR-document niet als officieel identiteitsbewijs kon worden beschouwd, en dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan haar was toe te rekenen.

De president ging verder in op de omstandigheden waaronder verzoekster haar asielverzoek had ingediend. Ze had aangegeven dat ze zich slecht voelde door emotie, stress en uitputting, en dat ze de zorg voor haar kinderen droeg. De president oordeelde echter dat de procedure in het aanmeldcentrum (AC) zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de situatie van verzoekster. De president concludeerde dat de aanvraag niet in strijd was met de wet en dat de afdoening in het AC terecht was geweest.

Uiteindelijk werd het beroep van verzoekster ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De president benadrukte dat er geen gronden waren voor het oordeel dat verzoekster in haar land van herkomst te vrezen had voor vervolging, en dat de aanvraag op basis van de huidige individuele motieven van verzoekster werd beoordeeld. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en verzoekster werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenzaken
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/59870 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/59872 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Congolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen B en C,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 11 november 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoekster de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 12 november 2001, aangevuld bij brief van 21 november 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 12 november 2001 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoekster ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2001. Verzoekster en haar minderjarige kinderen zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens, als tolk in de Engelse taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan haar asielverzoek heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Toen verzoekster vijf jaar was, overleed haar moeder en heeft een tante haar meegenomen naar Rwanda. In Rwanda fungeerde ze gedurende tien jaar als een soort huisslaaf. Haar tante was Engelstalig, zoals de meeste mensen thans in Rwanda volgens de „Ethnologue“. Om deze reden spreekt verzoekster zelf ook Engels en bezit zij slechts een passieve kennis van het Frans en het Lingala, de talen die in Congo Brazzaville worden gesproken. Bovendien heeft verzoekster nauwelijks een opleiding genoten en is zij praktisch analfabeet.
Haar echtgenoot was majoor in het leger in Congo Kinshasa. Er was oorlog in Congo en haar echtgenoot werd gezocht. Er waren mensen die haar echtgenoot wilden vermoorden. Het is verzoekster onbekend wie deze personen waren. Haar echtgenoot vertelde haar dergelijke zaken niet. Op 22 augustus 1997 heeft verzoekster Congo Brazzaville verlaten samen met haar echtgenoot en hun drie minderjarige kinderen met als bestemming de Oekraïne, alwaar zij asiel hebben gekregen. De situatie in de Oekraïne is echter slecht. Verzoekster moest daar als prostituee werken. Zij is voorts beroofd, geslagen en bedreigd. Haar echtgenoot had verkeerde vrienden, die wilde dat hij in cocaïne ging handelen. Hij is dit jaar verdwenen. Vervolgens kwam verzoekster op straat te leven. Een van haar kinderen is enkele maanden geleden in Kiev overleden. Verzoekster ervaart deze gebeurtenis nog steeds als traumatiserend. Tenslotte is zij na het betalen van 500 dollar door een onbekende man op het vliegtuig naar Nederland gezet. Verzoekster is in het bezit van een in het Russisch opgesteld document van het UNHCR, afgegeven in oktober 2001.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid juncto artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Verzoekster heeft geen officiële, door de Congolese autoriteiten afgegeven, documenten overgelegd. Het overgelegde document van de UNHCR is geen officieel identiteitsdocument, nu de inhoud ervan niet kan worden gestaafd middels enig ander document. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan haar is toe te rekenen.
Voorts bevat verzoeksters relaas enige zeer bevreemdende opmerkingen. Zo heeft verzoekster gesteld tien jaar in Rwanda te hebben gewoond, maar kan zij niet aangeven in welke plaats of op welk adres dat was. Voorts is het vreemd dat iemand die stelt uit het Franstalige Congo Brazzaville afkomstig te zijn, slechts Engels spreekt. Dit klemt te meer nu zij eveneens het Lingala, de stamtaal van haar gestelde land van herkomst, niet machtig is. De rechtshulpverlener van verzoekster heeft opgemerkt dat verzoekster niet goed weet of zij afkomstig is uit Congo Brazzaville of uit Congo Kinshasa. Dit komt de duidelijkheid niet ten goede.
Het is voorts niet aannemelijk dat verzoekster moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Zij is nimmer politiek actief geweest. Haar aanvraag is louter gebaseerd op problemen die haar echtgenoot tot hun vertrek in 1997 zou hebben ondervonden. Van een negatieve interesse in verzoekster is geen sprake. Dat verzoekster heeft gesteld dat zij wellicht problemen zou kunnen krijgen vanwege de vroegere activiteiten van haar echtgenoot maakt dit niet anders. Verzoekster heeft op geen enkele wijze aan kunnen geven welke activiteiten haar echtgenoot heeft verricht in Congo Kinshasa. Voorts heeft zij niet kunnen aangeven welke personen het op haar echtgenoot zouden hebben voorzien. Haar vrees voor problemen vanwege haar echtgenoot is voorts slechts gebaseerd op zeer vage vermoedens. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster in haar land van herkomst, Congo Brazzaville, te vrezen heeft voor problemen die haar man zou hebben ondervonden in Congo Kinshasa.
De omstandigheid dat verzoekster en haar echtgenoot door de UNHCR zouden zijn erkend als vluchteling, maakt de zaak niet anders. Nog afgezien van de waarde die aan het document moet worden gehecht, dwingt het oordeel van het UNHCR verweerder niet tot dezelfde conclusie. Het is niet uitgesloten dat verzoekster is erkend door het UNHCR vanwege het verhaal van haar echtgenoot. Bovendien was de situatie in Congo Brazzaville toentertijd beduidend instabieler dan op het moment van de huidige aanvraag. De onderhavige aanvraag wordt beoordeeld op de huidige individuele motieven van verzoekster. Een nader onderzoek naar de authenticiteit van het document wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Verzoekster heeft voorts melding gemaakt van de erbarmelijke omstandigheden waaronder zij in Kiev heeft geleefd. Verzoekster had zich echter aan deze problemen kunnen onttrekken door terug te keren naar haar land van herkomst.
Nu het relaas ook binnen een langere procedure niet kan leiden tot toewijzing van de aanvraag en nader onderzoek naar de onderliggende motieven niet tot een ander standpunt kan leiden in deze zaak, wordt verzoekster niet doorgezonden naar een opvangcentrum (OC). Het Grenshospitium is voorts voldoende uitgerust om de medische klachten van verzoekster en haar kinderen te behandelen.
Verzoekster heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico loopt dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke behandelingen.
Voorts is geen sprake van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning op die grond. De redenen voor het verlenen van een zodanige vergunning zijn uitdrukkelijk bepaald. Blijkens de toelichting op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is hierbij gedacht aan de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is.
Tenslotte komt verzoekster niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f, van de Vw 2000.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte is afgedaan in het aanmeldcentrum (AC). Er is bij de procedure geen rekening gehouden met de omstandigheden van verzoekster. Zij was de enige vrouw in de wachtruimte van het AC en was bovendien continu belast met de zorg voor twee minderjarige kinderen. Zij heeft aangegeven dat zij en haar kinderen medische klachten hadden. Bij beide gehoren heeft verzoekster medegedeeld dat zij zich slecht voelde door emotie, stress en uitputting. De indruk wordt gewekt dat verweerder, na eenmaal te hebben besloten de procedure in het AC te gaan afdoen, daar niet meer van wilde terugkomen. Deze handelwijze van verweerder is, gezien de omstandigheden van verzoekster, onzorgvuldig. Verzoekster is derhalve niet in staat geweest om tijdens het nader gehoor haar asielmotieven zo volledig mogelijk toe te lichten. De procedure is dan ook ten onrechte in het AC afgedaan.
Verweerder heeft bovendien niets gedaan met het reeds in een vroeg stadium overgelegde UNHCR-document, terwijl de eerste 24 uren in de AC-procedure juist uitdrukkelijk zijn bedoeld om onderzoek te doen, onder meer naar documenten. Dit klemt te meer gezien de recente afgiftedatum van het document. Nader onderzoek was bovendien relatief eenvoudig, aangezien het telefoon- en faxnummer van het UNHCR-kantoor in Kiev stonden op het document vermeld.
Het is aannemelijk dat verzoekster als vluchteling is erkend op grond van de asielmotieven van haar echtgenoot. Er is weinig bekend over die asielmotieven. Gezien de verschillen tussen verzoekster en haar echtgenoot wat betreft nationaliteit en maatschappelijke positie is het ook niet verwonderlijk dat verzoekster hier weinig over weet. Verweerder had derhalve op eenvoudige wijze meer informatie kunnen vergaren. Verweerder heeft zich bovendien in de bestreden beschikking onvoldoende rekenschap gegeven van het uitgangspunt van de UNHCR, namelijk het principe van „family unity“.
Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
4. Ter zitting heeft verzoekster haar standpunt gehandhaafd en daar nog het volgende aan toegevoegd. Verweerder kon het UNHCR-document niet zomaar terzijde schuiven. Er is afgesproken dat de UNHCR een leidende rol zou hebben bij de uitleg van het Vluchtelingenverdrag. Er is geen goede grond aangegeven waarom in het onderhavige geval wordt afgeweken van het UNHCR oordeel over het vluchtelingenschap van verzoekster. Bovendien is het UNHCR-document recentelijk verlengd. De UNHCR is derhalve blijkbaar van oordeel dat er nog steeds gronden aanwezig zijn voor erkenning van verzoekster als vluchteling. Gezien het bovenstaande klemt het des te meer dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan bij de UNHCR, terwijl artikel 3:2 van de Awb verweerder hier wel toe verplichtte.
Voorts is de huidige praktijk in de AC-procedure om een afschrift van het nader gehoor en het voornemen tegelijkertijd uit te reiken aan een vreemdeling. In het onderhavige geval is dit ook gebeurd, drie uur na het nader gehoor. Dit is in strijd met artikel 3:111 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat krachtens het tweede lid van artikel 3:112 van het Vb 2000 ook van toepassing is op AC-procedures. Het verslag van het nader gehoor dient direct na het opstellen ervan uitgereikt te worden, opdat de vreemdeling nog zo aandachtig als mogelijk het nader gehoor kan nabespreken met zijn rechtshulpverlener. Na een reactie op het nader gehoor kan vervolgens het voornemen en de reactie hierop volgen. Indien de bespreking van het nader gehoor en van het voornemen niet gelijktijdig plaatsvinden, zullen de feiten zorgvuldiger kunnen worden vastgesteld.
5. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd en daar nog aan toegevoegd dat tijdens de procedure in het AC rekening is gehouden met de stress en de vermoeidheid aan de kant van verzoekster. Uit het nader gehoor blijkt dat enkele keren is gestopt om verzoekster even rust te gunnen.
Met betrekking tot de aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard die door verzoekster zijn aangevoerd, is verweerder van mening dat deze redenen niet asielgerelateerd zijn en derhalve geen rol kunnen spelen in de onderhavige procedure.
Artikel 3:111 van het Vb 2000 is voorts niet los te zien van artikel 3:117 van het Vb 2000, dat betrekking heeft op het schriftelijk voornemen. Niet goed valt in te zien waarom verzoekster in haar procesbelang is geschaad door het tegelijkertijd uitreiken van het afschrift van het nader gehoor en het voornemen. Het betreft hier een afspraak die in het ketenoverleg tussen alle betrokken partijen in de AC-procedure is gemaakt. Het enige beoogde doel lijkt het verkrijgen van meer tijd te zijn.
Voor wat betreft het UNHCR-document heeft verweerder benadrukt, dat zelfs als daar, bij gebreke van vertaling, in zou staan dat verzoekster is erkend als vluchteling, zulks niet wegneemt dat verweerder een eigen afweging hierover mag maken.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. In artikel 3:111, tweede lid, van het Vb 2000 wordt bepaald dat van het nader gehoor een verslag wordt gemaakt en dat een afschrift van dit nader gehoor zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis wordt gebracht.
5. In hoofdstuk C/3.12.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt het beleid van verweerder met betrekking tot het nader gehoor in AC-procedures als volgt uiteengezet. Een rapport van het nader gehoor wordt tegelijk met het voornemen uitgereikt aan de asielzoeker en de rechtsbijstandverlener, tenzij de asielzoeker er bezwaar tegen heeft dat de rechtsbijstandverlener een exemplaar ontvangt.
6. Het nader gehoor is in het onderhavige geval voltooid op 11 november 2001 om 12:10 uur. Het rapport van het nader gehoor en het voornemen zijn op dezelfde dag om 15:25 uur naar de rechtshulpverlener van verzoekster gegaan. De president deelt niet de stelling van verzoekster dat verweerder, door een afschrift van het nader gehoor overeenkomstig hoofdstuk C/3.12.9 van de Vc 2000 pas tezamen met het voornemen uit te reiken, in strijd heeft gehandeld met artikel 3:111 van het Vb 2000 en dat verzoekster hierdoor in haar procesbelang zou zijn geschaad. Artikel 3:111 Vb 2000 bevat de woorden „zo spoedig als mogelijk“, derhalve een term die in beleidsregels geconcretiseerd mag worden. Verweerder heeft in hoofdstuk C/3.12.9 dergelijke beleidsregels neergelegd. Verzoekster, die zich beklaagde over haar vermoeidheid in het AC, heeft niet kunnen aangeven wat haar concrete belang was bij het terstond na het nader gehoor uitreiken van een afschrift van het nader gehoor, derhalve voordat het voornemen gereed was en uitgereikt zou worden. Indien het louter zou gaan om de fitheid van verzoekster is de president van oordeel dat het belang van verzoekster er veeleer bij gebaat is dat zij enige rust krijgt tussen het nader gehoor, dat enige tijd pleegt te duren, en de bespreking van het rapport van het nader gehoor met een tolk en een rechtshulpverlener. Indien verzoekster zou beogen meer tijd te krijgen voor het bespreken van het nader gehoor moet geconstateerd worden dat het Vb 2000 geen bepaling bevat waaruit blijkt dat daarvoor afzonderlijk de gelegenheid dient te worden gegeven. Het Vb 2000 beperkt zich in artikel 3:117, tweede lid, tot de bepaling dat de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie procesuren naar voren brengt, waaruit is af te leiden dat de vreemdeling in beginsel slechts drie procesuren ter beschikking staan om tezamen met een tolk en een rechtshulpverlener de inmiddels uitgereikte stukken te bespreken met het oog op de zienswijze.
De president is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het beleid van verweerder op dit punt de redelijkheidstoets kan doorstaan en voorts dat niet valt in te zien waarom gelijktijdige uitreiking van het voornemen en het rapport van het nader gehoor ruim drie uur na het nader gehoor niet kan worden aangemerkt als „zo spoedig mogelijk“ in de zin van artikel 3:111, tweede lid, van het Vb 2000.
7. Met betrekking tot het afdoen van de onderhavige aanvraag in de AC-procedure oordeelt de president als volgt. Wat er ook zij van de inhoud van het overgelegde, niet vertaalde UNHCR-document, verweerder heeft er terecht op gewezen dat verweerder een eigen afweging omtrent het vluchtelingschap mag maken. De president is mitsdien met verweerder van oordeel dat nader onderzoek naar dit document niet nodig was. Voor wat betreft de stelling dat verzoekster te vermoeid was om haar aanvraag in het aanmeldcentrum te kunnen toelichten, overweegt de president dat verweerder daarmee rekening heeft gehouden door het eerste gehoor te onderbreken en eerst de volgende dag voort te zetten en de rechtshulpverlener in totaal meer een volle dag de tijd te geven voor de voorbereiding op het tweede gehoor. De president is mitsdien van oordeel dat er geen gronden zijn voor het oordeel dat verweerder deze aanvraag niet in de AC-procedure had mogen afdoen.
8. Voor het overige is de president, met verweerder en op de door verweerder in het bestreden besluit aangegeven gronden, zoals samengevat onder rechtsoverweging II.2, van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid jº artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kon worden afgewezen. In het bijzonder is de president van oordeel dat het relaas van verzoekster, dat uitermate vaag was, geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat zij in haar land van herkomst te vrezen zou hebben voor vervolging.
9. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
IV. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/59872 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/59870 VRONTN:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2001 door mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier.
Afschrift verzonden op: 27 november 2001
Conc.: LFF
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.