ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7196

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/41016, 01/41019
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.A.F. Donders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om asiel van Syrisch-orthodoxe christen uit Centraal-Irak en de beoordeling van verblijfsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om een verzoek om asiel van een Syrisch-orthodoxe christen uit Centraal-Irak, die een verblijfsalternatief in Noord-Irak aan de orde stelt. De verzoeker heeft op 18 augustus 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 20 augustus 2001 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De verzoeker heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De president van de rechtbank heeft de zaak op 28 augustus 2001 behandeld.

De president oordeelt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. De vraag of de verzoeker een verblijfsalternatief in Noord-Irak heeft, is complex en kan niet in het kader van de AC-procedure worden beantwoord. De president verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank en de REK-uitspraken van 20 maart 2000, waaruit blijkt dat onvoldoende is aangetoond dat Syrisch-orthodoxe christenen uit Centraal-Irak beschikken over de nodige banden om toegang te krijgen tot essentiële basisvoorzieningen in Noord-Irak. De president concludeert dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid kan stellen dat Noord-Irak als vestigingsalternatief kan gelden.

De president verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Tevens wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak is gedaan door de fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 41016 OVERIN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 41019 OVERIN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Aanmeldcentrum Schiphol, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Wollenstein, advocaat te Bakkum,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.A.G.H. van Loenhout - Hasselo, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 20 augustus 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 18 augustus 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 21 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 21 augustus 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.4 Verzoeker is afkomstig uit Centraal-Irak en is syrisch-orthodox christen. Verzoeker heeft tijdens de oorlog met Iran in het leger gediend. Verzoeker werd sinds 1993 lastig gevallen om deel te nemen aan trainingen van de Baath partij, het Saddam Commando of het volksleger. Er zijn meermalen personen van deze groeperingen bij verzoeker aan de deur geweest. Verzoeker heeft telkens (laatstelijk in januari 2001) geweigerd deel te nemen. Verzoeker is in 1995 gedurende één dag en in 1997 of 1998 gedurende twaalf uur vastgezet door het volksleger. Verzoeker is vrijgelaten nadat hij beloofde de volgende keer aan de trainingen deel te nemen. Hij is na zijn vrijlating blijven weigeren aan de trainingen deel te nemen.
In mei 1999 is verzoeker enkele maanden in reservedienst geweest. Sinds 1999 is verzoeker bezig geweest zijn vertrek te regelen. In februari 2001 is verzoeker met echtgenote en kinderen naar Jordanië gereisd. In augustus 2001 is verzoeker naar Nederland gereisd.
Verzoeker vreest bij terugkeer te worden geëxecuteerd. Voorts wil hij niet terug naar Irak omdat hij hier te lande medische behandeling wil krijgen voor zijn dochter, die thans nog in Jordanië verblijft. Verzoeker heeft geen familie of vrienden in Noord-Irak.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit -onder meer- op het standpunt gesteld dat uit verzoekers relaas niet kan worden afgeleid dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker als gevolg van zijn weigering aan trainingen deel te nemen slechts tweemaal kortdurend is vastgehouden en dat zijn legale uitreis niet wijst op een situatie waarin van gegronde vrees voor vervolging gesproken kan worden. Voorzover de training als militaire diensplicht moet worden aangemerkt, heeft verweerder -onder meer- aangevoerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem als gevolg van zijn weigering deel te nemen een onevenredege of discriminatoire bestraffing te wachten staat en dat hij onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft.
Voorts heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 11 april 2001 van de Minister van Buitenlandse Zaken en de brief van van 1 juni 2001 van verweerder aan de Tweede Kamer, op het standpunt gesteld dat Noord-Irak voor verzoeker kan gelden als verblijfsalternatief. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat in Noord-Irak sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Derhalve is terugkeer van verzoeker naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid. In de brief van 1 juni 2001 is door verweerder aangegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps-, en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, hierbij niet van belang is.
2.6 Verzoeker heeft zich -voorzover hier van belang- op het standpunt gesteld dat een gemotivereerde (proces)beslissing om zijn zaak in het AC af te doen, ontbreekt. Voorts is verzoeker van mening dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoeker geen ernstige problemen te verwachten heeft in verband met het feit dat hij heeft geweigerd aan trainingen deel te nemen.
Verder heeft verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat verzoeker in Noord-Irak een verblijfsalternatief heeft. De notitie van verweerder van 23 mei 2001 over het beleid van categoriale bescherming (met een begeleidende brief van 1 -lees: 5- juni 2001) is aan te merken als een beleidswijziging. Deze voldoet evenwel niet aan het vereiste van een deugdelijke motivering. Verweerder heeft de beleidswijziging gemotiveerd door de stellen dat het in de praktijk gelegde verband tussen het leerstuk van het binnenlands vluchtalternatief en de categoriale bescherming minder juist of voor de hand liggend is. De opstellers van de indicatorenbrief hebben evenwel bewust bij dit leerstuk aangesloten. Verweerder kan niet van dit uitgangspunt afwijken door kortweg te stellen dat destijds geen juiste keuze is gemaakt. Voorts is de vraag of het redelijk is andere (mindere) eisen te stellen aan een binnenlands verblijfsalternatief in het kader van categoriale beschermingsbeleid dan aan een binnenlands vluchtalternatief. Verzoeker meent, onder verwijzing naar de REK-uitspraken van 20 maart 2000 (o.m. 99/11794, JV 2000/83), van niet. Alleen indien sprake is van banden is toegang tot essentiële basisvoorzieningen gewaarborgd. Nu verzoeker geen banden heeft met Noord-Irak, kan hem geen binnenlands vestigingsalternatief worden tegengeworpen.
2.7 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat van een beleidswijziging geen sprake is. Er is slechts sprake van een verduidelijking van het bestaande beleid.
2.8 De president is allereerst van oordeel dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet tot op zekere hoogte aannemelijk is geworden dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft. Verzoeker heeft ondanks zijn veelvuldige weigeringen deel te nemen aan trainingen van de Baath-partij, het Saddam-commando en het volksleger, nimmer serieuze problemen ondervonden, ook niet nadat verzoeker zijn (tijdens zijn kortdurende detenties gedane) toezegging om aan de trainingen deel te nemen niet is nagekomen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, indien de weigering van verzoeker deel te nemen aan trainingen moet worden aangemerkt als dienstweigering, geen aanknopingspunten in verzoekers relaas te vinden zijn voor het oordeel dat hij daarom voor vervolging te vrezen heeft. De omstandigheid dat verzoeker legaal heeft kunnen uitreizen, wijst er teminder op dat de autoriteiten voor hem negatieve belangstelling hebben.
De omstandigheid dat verzoeker hier te lande medische behandeling wenst voor zijn dochter heeft voor verweerder voorts evenmin aanleiding hoeven vormen voor vergunningverlening, reeds niet nu verzoekers dochter zich niet in Nederland bevindt.
2.9 Daarmee is aan de orde de vraag of verweerder verzoeker een verblijfsalternatief in Noord-Irak heeft kunnen tegenwerpen.
2.10 Vóór 1 juni 2001 pleegde verweerder aanvragen als de onderhavige op grond van voornoemde REK-uitspraken van 20 maart 2000 te toetsen aan het zogenaamde banden-criterium. Thans stelt verweerder zich blijkens de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (met aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2001) op het standpunt dat banden niet van belang zijn bij de vraag of Noord-Irak als vestigingsalternatief kan gelden. Zulks is in het onderhavige geval van doorslaggevend belang, nu naar het oordeel van de president (onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Zwolle van 21 en 22 december 2000 met nummers 00/2707 en 99/699) onvoldoende is gebleken dat syrisch-orthodoxe christenen uit Centraal-Irak beschikken over banden die hen in staat stellen om in Noord-Irak toegang tot essentiële basisvoorzieningen te krijgen. Dat stelt de president voor de vraag of het thans gevoerde beleid (daargelaten of dit geacht moet worden nieuw of verduidelijkt bestaand beleid te zijn) de redelijkheidstoets kan doorstaan.
2.11 De president is evenwel van oordeel dat de AC-procedure zich niet leent voor beantwoording van deze vraag. De beantwoording van de (ook door verzoeker opgeworpen) vraag of verweerder het banden-criterium kan loslaten bij de vraag of Noord-Irak als vestigingsalternatief kan gelden is, gelet op genoemde uitspraken van de REK van 20 maart 2000 en de jurisprudentiële ontwikkelingen sindsdien, dermate complex dat deze niet in het kader van de zeer korte AC-procedure kan worden beantwoord. De president ziet van dit oordeel bevestiging in de omstandigheid dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats Assen aanleiding heeft gezien om (bij brief van 13 augustus 2001) aan verweerder vragen te stellen over het door verweerder voorgestane beleid. Verweerder kon dan ook niet in het kader van de AC-procedure aan verzoeker een vestigingsalternatief in Noord-Irak tegenwerpen.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen.
2.13 Gelet op het voorgaande kan de vraag of verweerder tot de (proces)beslissing om verzoekers aanvraag in het AC af te doen, onbeantwoord blijven.
2.14 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.15 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 augustus 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 18 juli 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier.
Afschrift verzonden op: 31 augustus 2001