ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/46088 VRWET
Inzake : A, CRV nummer [CRV nummer], hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S. van Beek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1975 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. Op 13 september 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 1 mei 2001 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op
27 september 2001. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 2001. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 31 juli 2001 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
2. De bewaring is op 24 september 2001 opgeheven. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting verklaard het beroep te handhaven met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat verweerder de rechtbank niet tijdig met toepassing van art. 96, eerste lid, Vw2000, in kennis heeft gesteld van het voortduren van de bewaring. De gemachtigde meent daarom dat de bewaring op 29 augustus 2001 onrechtmatig is geworden en dat vanaf die datum aan de vreemdeling een schadevergoeding dient te worden toegekend.
4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bewaring op 24 september 2001 is opgeheven, omdat ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, Vw2000 is gedaan. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan de vreemdeling een schadevergoeding kan worden toegekend vanaf de dag waarop namens de vreemdeling een beroepschrift is ingediend, te weten 13 september 2001. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het geval schadevergoeding dient te worden toegekend met ingang van 29 augustus 2001 de hoogte van het bedrag gematigd dient te worden met de helft. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de vreemdeling geen medewerking heeft verleend om de voortgang van het onderzoek ter fine van uitzetting te bespoedigen: hij wenste geen nadere gegevens te verstrekken. Voorts heeft zij aangevoerd dat verweerder voldoende voortvarend te werk is gegaan. De vreemdeling is immers reeds gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten.
5. De rechtbank overweegt dat de termijn waarbinnen waarbinnen een (vervolg-) kennisgeving ex artikel 96 Vw2000 moet worden gedaan een essentiële waarborg is om het onnodig voortduren van de bewaring te voorkomen. Verweerder dient zich binnen deze termijn een oordeel te vormen over de vraag of het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. Indien voortduring van de bewaring naar het oordeel van verweerder wél gerechtvaardigd is, dient hij daarvan binnen deze termijn aan de rechtbank kennis te geven, opdat deze zich hierover kan uitspreken. De rechtbank constateert dat verweerder in het onderhavige geval artikel 96, eerste lid Vw2000 heeft geschonden door in het geheel geen (vervolg-) kennisgeving als in dat voorschrift bedoeld te doen uitgaan. De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat de bewaring daardoor vanaf 29 augustus 2001 onrechtmatig is.
Wat er zij van de stelling van verweerders gemachtigde ter zitting, dat er sprake is van een administratieve omissie, het gepleegde verzuim heeft tot gevolg dat een tijdige beoordeling in rechte of het voortduren van de bewaring rechtmatig is te achten, achterwege is gebleven. Dat binnen genoemde termijn van de zijde van verweerder wel een belangenafweging omtrent het al dan niet doen voortduren van de bewaring zou hebben plaatsgevonden, is overigens evenmin kunnen blijken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanige aantasting van de in de Vw2000 in het leven geroepen waarborgen voor een bestuurlijke en rechterlijke herbeoordeling met betrekking op het voortduren van de vreemdelingrechtelijke bewaring, dat voor een matiging van de hoogte van de schadevergoeding als door verweerder bepleit geen grond bestaat. Daarbij zij nog opgemerkt dat het pleidooi van verweerder om de schadevergoeding eerst op 13 september 2001 te doen ingaan, er aan voorbij gaat dat de onrechtmatigheid van de bewaring op een eerdere datum is ingetreden, dat artikel 96 een imperatief karakter draagt, en dat het aan verweerder is om de in dat voorschrift vastgelegde - stricte - termijn te bewaken.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat nu vast staat dat het beroepschrift is ingediend op 13 september 2001, terwijl de bewaring eerst op 24 september is opgeheven, verweerder de hoogte van het bedrag van de schadevergoeding had kunnen beperken door sneller te handelen bij het opheffen van de bewaring.
6. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank gronden aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor 26 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 26 x f 150,- = f 3.900,-.
7. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
1. verklaart het beroep gegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f. 3.900,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001 in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.