ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/8117 VRWET Z VR
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
verblijvende te B,
van Algerijnse nationaliteit,
IND dossiernummer 9406.28.0492,
eiser,
gemachtigde: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te Nijmegen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 29 juni 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 24 augustus 1994, uitgereikt op 23 februari 1995, heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Op 24 februari 1995 heeft eiser een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 15 maart 1995 heeft eiser tegen de beschikking van 24 augustus 1994 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij schrijven van 5 januari 1996 is eiser uitstel van vertrek verleend. Bij brief van 11 januari 1996 heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 24 februari 1995 ingetrokken.
1.4 Op 28 augustus 1996 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op zijn bezwaarschrift.
1.5 Op 3 december 1996 is eiser door een ambtelijke commissie gehoord. Bij beschikking van 24 december 1996, uitgereikt op 30 januari 1997, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser is hierbij medegedeeld dat voorzover hangende de bezwaarfase uitstel van vertrek is verleend, dit bij deze beschikking wordt opgeheven. Tevens is aan eiser medegedeeld dat, indien hij beroep instelt, op grond van artikel 22, eerste lid, Vw uitstel van vertrek wordt verleend ter voorkoming van een dubbele procedure in beroep.
1.6 Bij brief van 20 januari 1997 heeft eiser de rechtbank verzocht het door hem op 28 augustus 1996 ingesteld beroep aan te merken als mede gericht tegen de beschikking van 24 december 1996.
1.7 Bij brief van 22 juni 1999 heeft eiser verweerder verzocht hem op grond van het driejarenbeleid in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf. Op 6 juli 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op zijn verzoek van 22 juni 1999.
1.8 Bij beschikking van 18 augustus 1999, uitgereikt op 20 augustus 1999, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.9 Bij beroepschrift van 14 september 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.10 Op 22 september 1999 heeft deze rechtbank het beroep van eiser d.d. 20 januari 1997 ongegrond verklaard.
1.11 Openbare behandeling van het beroep d.d. 14 september 1999 heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 mei 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in werking getreden. Nu de beschikking op bezwaar dateert van voor 1 april 2001 blijft op de onderhavige beroepsprocedure het oude recht van toepassing zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 1965 (Vw).
2.3 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eisers beroep op het driejarenbeleid faalt. Aan eiser is immers bij beschikking van 24 december 1996 geen uitstel van vertrek verleend op beleidsmatige gronden nu het verleende uitstel van vertrek slechts tot doel had om een dubbele procedure in beroep te voorkomen.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Door verweerder wordt op oneigenlijke wijze gebruik gemaakt van het uitstel van vertrekbeleid, aangezien het aan eiser verleende uitstel van vertrek wel degelijk verband houdt met het verblijfsdoel (en de algehele situatie in Algerije).
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij spanningsklachten heeft door de onzekerheid waarin hij verkeert.
Eiser heeft tevens gesteld dat zijn zaak gelijkenis vertoont met een tweetal zaken.
Volgens eiser is bovendien van belang dat hij nog altijd een LAT-relatie onderhoudt met mevrouw C.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
Het driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Hierin wordt vermeld dat een vreemdeling in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid krijgt, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
2.7 Voor het bepalen van het relevant tijdsverloop acht de rechtbank het volgende van belang.
Eiser heeft zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op 29 juni 1994 ingediend. Bij beschikking van 24 augustus 1994, uitgereikt op 23 februari 1995, is aan eiser meegedeeld dat schorsende werking aan zijn bezwaarschrift wordt onthouden.
Op 5 januari 1996 heeft verweerder eiser uitstel van vertrek verleend.
Op 24 december 1996 heeft verweerder de beschikking op bezwaar genomen. Deze beschikking is op 30 januari 1997 uitgereikt.
In deze beschikking is aan eiser medegedeeld dat hem uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 22, eerste lid, Vw gedurende de behandeling van het beroep.
Op 12 februari 1998 heeft verweerder de Landelijke Coördinator Vreemdelingenzaken van deze rechtbank verzocht om de behandeling van verzoeken om een voorlopige voorziening van Algerijnse asielzoekers aan te houden tot vier weken na de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) dienaangaande. Bij brief van 28 december 1998 (kenmerk 737667/98/IND) heeft verweerder aan de Landelijk Coördinator voor Vreemdelingenzaken kenbaar gemaakt, dat met ingang van 22 december 1998 geen bijzonder beleid meer zal worden gevoerd.
Op 22 september 1999 heeft deze rechtbank het beroep van eiser d.d. 20 januari 1997 ongegrond verklaard.
2.8 Gelet op bovenstaande gegevens komt de rechtbank tot de volgende berekeningen die bepalend zijn voor het relevant tijdsverloop.
Vast staat dat de periode vanaf de datum van de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van 29 juni 1994 tot en met de datum waarop het eiser bekend is geworden dat schorsende werking aan zijn bezwaarschrift is onthouden (23 februari 1995) als relevant tijdsverloop heeft te gelden.
Uit verweerders werkinstructie nr. 204 volgt dat de periode van 1 oktober 1994 tot 10 september 1996 (of zoveel later als het uitstel van vertrek in de individuele zaak is ingetrokken) als relevant tijdsverloop dient te worden meegerekend. Nu aan eiser eerst in zijn beschikking op bezwaar, die hem op 30 januari 1997 is uitgereikt, is medegedeeld dat hem niet langer uitstel van vertrek op beleidsmatige gronden wordt verleend, dient de periode vanaf 1 oktober 1994 tot en met 30 januari 1997 als relevant tijdsverloop te worden aangemerkt.
Gelet op het bovenstaande dient de totale periode van 29 juni 1994 tot en met 30 januari 1997 als relevant tijdsverloop aangemerkt te worden. Deze periode bedraagt 2 jaar en zeven maanden.
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang. Het verlenen van uitstel van vertrek in beroepsprocedures ter voorkoming van dubbele procedures levert in het algemeen ingevolge het bepaalde in Vc A4/6.22.2 geen relevant tijdsverloop op. Verweerder heeft echter, zoals hierboven is vermeld, op 12 februari 1998 de Landelijke Coördinator Vreemdelingenzaken verzocht de behandeling van verzoeken om een voorlopige voorziening van Algerijnse asielzoekers aan te houden tot vier weken na de uitspraak van de REK inzake Algerijnse zaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerders verzoek om aanhouding, gelet op het bepaalde in Vc A4/6.22.2, onder C, ertoe leidt dat sprake is van een situatie waarin uitzetting om beleidsmatige redenen achterwege wordt gelaten. Derhalve dient deze periode eveneens als relevant tijdsverloop te worden aangemerkt. Dit uitstel van vertrekbeleid is, zoals uit verweerders brief van 28 december 1998 volgt, op 22 december 1998 beëindigd.
Deze periode van 12 februari 1998 tot en met 22 december 1998 bedraagt meer dan 10 maanden.
Gelet op het vorenstaande is er in zijn totaliteit sprake van een relevant tijdsverloop van 3 jaar en ruim vijf maanden (de periode van 2 jaar, zeven maanden en de periode van meer dan 10 maanden).
2.9 Reeds gelet op het vorenstaande kan de bestreden beschikking naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven.
2.10 Het beroep is derhalve gegrond.
2.11 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 18 augustus 1999 en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ225,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. de Haas in tegenwoordigheid van
mr. W.L.J. Fernhout als griffier en in het openbaar uitgesproken op juni 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden:
5 juni 2001