ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7623

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/10387
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G. Blomsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Somaliër van de Reer Hamar bevolkingsgroep

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Somaliër die behoort tot de Reer Hamar bevolkingsgroep. De verzoeker had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de IND op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs had kunnen concluderen dat de veiligheid van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland voldoende gewaarborgd was. Echter, tijdens de zitting werd nieuwe informatie gepresenteerd, waaronder een brief van Amnesty International en artikelen uit de media, die twijfels opriepen over de veiligheidssituatie in Puntland. De rechtbank concludeerde dat deze nieuwe informatie voldoende aanleiding gaf om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De president van de rechtbank gebiedde de IND om zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen totdat op het bezwaarschrift was beslist. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van actuele en relevante informatie bij de beoordeling van asielaanvragen en de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/10387 OVERIO GV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0006.18.8005,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden;,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.J.P.M. Vos,
ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Op 14 juni 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 13 februari 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Daartegen heeft verzoeker bij brief van 2 maart 2001 bezwaar gemaakt.
1.2 Aan verzoeker is meegedeeld dat de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij verzoekschrift van 2 maart 2001 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 14 september 2001 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken alsmede voor de behandeling daarvan blijft op grond van artikel 118 Vw 2000 het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 april 2001.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de Bagadi bevolkingsgroep en is geboren in Moqadishu. Verzoeker heeft Somalië begin 1991 verlaten na het uitbreken van de oorlog aldaar. Nadat de familie van verzoeker beroofd was, zijn verzoeker en zijn familie gevlucht om hun leven te redden. Verzoeker is naar Ethiopië gevlucht. Na een week is verzoeker naar Saudi Arabië gegaan. Verzoeker verbleef illegaal in Saudi Arabië en werkte daar als informant voor de Saudische autoriteiten. Verzoeker gaf door aan de autoriteiten waar ze drugs konden vinden. Het ging hierbij om Somalische drugsbendes. Uiteindelijk hebben de drugsbendes en corrupte politieagenten drugs bij verzoeker verstopt. Toen dit werd gevonden door de autoriteiten heeft verzoeker van 1993 tot 1995 in de gevangenis gezeten. In 1995 is verzoeker door de Saudische autoriteiten uitgezet naar Ethiopië alwaar eiser tot 1997 heeft verbleven. In 1997 is verzoeker met een Ethiopisch paspoort in het bezit van een werkvisum voor Quatar, naar Quatar gereisd. Nadat het contract van verzoeker was afgelopen is hij in 1999 weer teruggekeerd naar Ethiopië. Verzoeker kreeg via via te horen dat de drugsbende (in Ethiopië) achter hem aanzat om hem uit de weg te ruimen. Verzoeker heeft Ethiopië vervolgens in juni 2000 verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat gelet op hetgeen is aangevoerd, hetgeen overigens bekend is, alsmede het toerekenbaar ontbreken van documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling, geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van een Ethiopisch paspoort maar heeft dit in Italië verscheurd. Hierdoor wordt getwijfeld aan de oprechtheid van verzoeker en afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Voorts stelt verweerder dat verzoeker hiermee de mogelijkheid tot het instellen van een onderzoek met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit dan wel tot zijn mogelijke terugkeer, frustreert.
Wanneer van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker uit zou moeten worden gegaan merkt verweerder nog op dat de problemen die verzoeker in Somalië en Ethiopië zou hebben ondervonden geen gronden zijn op grond waarvan de bescherming van het Vluchtelingenverdrag kan worden ingeroepen.
3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het door hem overgelegde Somalische paspoort wel authentiek is en dat hij wel in het bezit is van de Somalische nationaliteit. Verzoeker meent dat verweerder in de gelegenheid is hiernaar, via het Ministerie van Buitenlandse zaken, onderzoek te verrichten. Nu verweerder dit heeft nagelaten is de beschikking onzorgvuldig tot stand gekomen.
De omstandigheid dat verzoeker zijn Ethiopische paspoort heeft verscheurd kan niet de conclusie dragen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Verzoeker heeft imers aangegeven dat dit Ethiopische paspoort niet op officiële wijze is verkregen.
3.4 Ter zitting heeft verweerder aangegeven er voor het verweer vanuit te gaan dat verzoeker in het bezit is van de Somalische nationaliteit. Tevens heeft verweerder aangegeven er van uit te gaan dat verzoeker behoort tot de Reer Hamar bevolkingsgroep.
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 De president is van oordeel dat, voorzover moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van het asielrelaas van verzoeker, het relaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Hierbij neemt de president in aanmerking dat de problemen van verzoeker in 1991 te herleiden zijn tot de algemene situatie in het land van herkomst. Genoemde problemen zijn onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een op verzoeker persoonlijk gerichte negatieve belangstelling van een van de strijdende partijen. De problemen die verzoeker in Somalië vreest te ondervinden van de drugsbendes -bestaande uit leden van de Habr Gedir- houden geen verband met het Vluchtelingenverdrag. Bovendien is het inmiddels zeven jaar geleden dat verzoeker de drugsbendes zou hebben 'verraden' zodat niet aannemelijk is dat verzoeker hierdoor nog problemen van hen zal ondervinden.
Verzoeker kan daarom niet als verdragsvluchteling worden aangemerkt.
4.4 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoeker gegronde reden heeft om aan te nemen dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.5 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd wordt dat verzoeker terugkeren naar het land van herkomst.
4.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzonder hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot de Reer Hamar bevolkingsgroep. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 april 2001 (Jub 2001 nr. 9-348) onder meer geoordeeld dat verweerder op grond van hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. Wel heeft de rechtbank daarbij nog het volgende overwogen:
"Nu geen relevante andersluidende informatie is ingebracht tegen hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, heeft verweerder op grond van deze informatie -ook al zou uitgebreidere informatieverstrekking wenselijk zijn geweest -redelijkerwijs kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. De rechtbank tekent hierbij aan dat namens verweerder is verklaard dat -indien zulks zich mocht voordoen- met nieuwe andersluidende, informatie op adequate wijze zal worden omgegaan."
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker gewezen op een brief van Amnesty International van 13 juli 2001, een bericht uit het NRC Handelsblad van 6 augustus 2001, dat betrekking heeft op de recente gevechten in Puntland en een artikel uit Trouw van 10 augustus 2001 waaruit zou blijken dat Ethiopië Somalië is binnengevallen. Verzoeker heeft hiermee gerede twijfel gezaaid over de vraag of Puntland nog wel als verblijfsalternatief kan gelden voor leden van de Reer Hamar, die naar ook uit de algemene informatie van de ambtsberichten blijkt, toch al in een kwetsbare positie verkeren. Het voert derhalve te ver om thans in het kader van de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening een oordeel te geven over de vraag of de recente ontwikkelingen in Noord-Somalië en Puntland voor leden van de Reer Hamar zodanige gevolgen hebben dat zij voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn voor het voeren van een ander beleid ten aanzien van de mogelijkheden van terugkeer voor leden van de Reer Hamar naar Somalië.
Het verzoek dient, gelet op het vorenstaande te worden toegewezen.
4.7 Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken en tot vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht.
5 Beslissing
De president:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat 4 weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 21 september 2001
_________________________________________________________________________
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 21 september 2001