ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7627

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/45519
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Bennekom
  • S.J. Giling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van visum voor kort verblijf in het kader van uitzetting

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 28 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, A e/v B, van Surinaamse nationaliteit, had een visum voor kort verblijf dat geldig was tot 19 september 2001. Op 6 september 2001 had zij een aanvraag ingediend voor verlenging van dit visum, welke aanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de president om de uitzetting hangende de bezwaarfase niet door te laten gaan.

De president oordeelde dat er geen grond was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hij stelde vast dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor verlenging van het visum zoals gesteld in de Vreemdelingencirculaire. De president concludeerde dat de omstandigheden die verzoekster aanvoerde, niet als zeer bijzonder konden worden aangemerkt. De wens van verzoekster om haar moeder naar Suriname te begeleiden in december 2001, samen met de gezondheidsredenen van haar moeder, waren onvoldoende om de verlenging van het visum te rechtvaardigen.

De president wees het verzoek af en concludeerde dat de beslissing van de verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, rechtmatig was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de president zag geen aanleiding om op het bezwaar van verzoekster te beslissen, aangezien dit niet betrekking had op een afgewezen aanvraag voor een verblijfsvergunning, maar op een visumverlenging. De president oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verlenging van het visum rechtvaardigden, en dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/45519 VISUM
inzake: A e/v B, geboren op [...]1944, van Surinaamse nationaliteit, wonende te Suriname, verzoekster,
gemachtigde: mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoekster is op 22 juni 2001 Nederland binnengekomen in het bezit van een visum voor 90 dagen, derhalve geldig tot 19 september 2001. Op of omstreeks 6 september 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlenging van het haar verleende visum voor kort verblijf. Deze aanvraag is bij besluit van 6 september 2001 niet ingewilligd. Aan verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen bezwaar, na ommekomst van de geldigheidsduur van haar visum, niet in Nederland mag afwachten. Bij gemotiveerd bezwaarschrift van 11 september 2001 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij verzoekschrift van 8 september 2001, door de rechtbank ontvangen op 11 september 2001, heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 6 september 2001 genomen beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 17 september 2001 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster beoogt verlenging van het haar verleende visum voor kort verblijf teneinde samen met haar hoogbejaarde moeder, die in Nederland woont, in december 2001 naar Suriname te kunnen reizen. De moeder van verzoekster heeft tien kinderen. Drie van haar kinderen wonen in Nederland. De overige zeven kinderen, waaronder verzoekster, wonen in Suriname. De moeder van verzoekster, wiens gezondheid te wensen overlaat, wenst mede eerst in december 2001 naar Suriname te reizen omdat in deze periode een van haar kinderen in Suriname jarig is.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten en voert daartoe het volgende aan. Het bezwaar heeft een redelijke kans van slagen. Er is sprake van bijzondere redenen waarom verzoekster in aanmerking komt voor verlenging van het verleende visum. Het is de wens van de moeder van verzoekster om naar Suriname te reizen teneinde haar daar wonende kinderen te bezoeken. Op doktersadvies mag de moeder van verzoekster niet alleen reizen. Het is de uitdrukkelijke wens van de moeder dat verzoekster haar in december 2001 naar Suriname begeleidt. De reis van de moeder vindt eerst in december 2001 plaats en niet direct na ommekomst van de geldigheidsduur van het aan verzoekster verleende visum, omdat de voorbereiding van deze reis tijd vergt. Verzoekster beschikt over voldoende middelen van bestaan en haar terugkeer naar Suriname is gegarandeerd.
Ter zitting heeft verzoekster een brief van H.P. Jurgens, huisarts te Leiden, van 19 september 2001, overgelegd, waarin hij meldt dat de steun van verzoekster bij de reis die haar moeder gaat maken onontbeerlijk is. Voorts heeft verzoekster aangegeven dat haar moeder onder andere juist in december 2001 naar Suriname wil reizen omdat in die maand een van haar in Suriname verblijvende kinderen jarig is. Voor de in Nederland wonende kinderen van de moeder is het lastig om voordien dan wel in die periode verlof op te nemen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is. Daartoe voert verweerder aan dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Hiertoe is redengevend dat verzoekster niet voldoet aan de onder a, b en c genoemde voorwaarden van A2/7.6.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts is er geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan het visum tot maximaal zes maanden verlengd zou moeten worden. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden zijn hiertoe onvoldoende. Niet valt in te zien waarom juist verzoekster haar moeder naar Suriname moet begeleiden en waarom niet een van de andere in Nederland verblijvende kinderen dit zou kunnen doen. Voorts valt niet in te zien waarom zoveel tijd gemoeid is met het regelen van de reis voor de moeder van verzoekster.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat de ter zitting overgelegde verklaring van de huisarts het voorgaande niet anders maakt. Voorts blijkt uit de stukken van het dossier dat de wens van de moeder van verzoekster om naar Suriname te reizen al in augustus 2001 bestond. Niet is duidelijk waarom deze reis niet geregeld kon worden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aan verzoekster verleende visum voor kort verblijf.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder van 6 september 2001 om de uitzetting, na ommekomst van de geldigheidsduur van het aan verzoekster verleende visum voor kort verblijf, niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. Ingevolge A2/7.6.2 van de Vc 2000 kan de Korpschef de geldigheidsduur van een visum verlengen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. De vreemdeling kan beschikken over voldoende middelen van bestaan en er is geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid;
b. de vreemdeling kan aantonen dat hij er om bijzondere redenen belang bij heeft langer in het Schengengebied te verblijven dan de duur waarvoor het oorspronkelijke visum geldig was. Zulke bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in onvoorziene wijziging in de omstandigheden sinds binnenkomst. Een aanvraag om visumverlenging moet voldoende gemotiveerd zijn en in het bijzonder gebaseerd zijn op overmacht, humanitaire, ernstige beroepsmatige of persoonlijke redenen;
c. de duur van visumverlenging en de duur waarvoor het oorspronkelijke visum verblijf toestond, mogen samen niet meer dan drie maanden bedragen;
d. toelating van de vreemdeling in een ander land dient te zijn gewaarborgd.
In geval van nationale verlenging van de geldigheidsduur van het visum, waarbij de geldigheid van het visum wordt gelimiteerd tot de Benelux, kan de geldigheidsduur van een visum, indien zeer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden verlengd tot ten hoogste zes maanden te rekenen vanaf het moment van binnenkomst. Deze zeer bijzondere omstandigheden moeten in ieder geval gebaseerd zijn op overmacht of op strikte humanitaire redenen.
3. De president stelt vast dat de duur waarvoor het oorspronkelijke visum verblijf toestond en de duur van de gevraagde visumverlenging in deze samen meer dan drie maanden bedragen. De vraag die derhalve aan de orde is, is of er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding geven het aan verzoekster verleende visum te verlengen tot zes maanden.
De president is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Nog afgezien van de omstandigheid dat verzoekster niet heeft onderbouwd dat er sprake is van voldoende middelen van bestaan voor de bedoelde periode, is niet gebleken van een geheel van omstandigheden dat als zeer bijzonder is aan te merken. De president acht hierbij -met verweerder- van belang dat niet is gebleken dat juist verzoekster de aangewezen persoon is om haar moeder naar Suriname te begeleiden en dat de geplande reis niet eerder zou kunnen plaatsvinden dan in december 2001. De brief van de huisarts Jurgens maakt dat niet anders, nu niet is gebleken dat alternatieven met deze huisarts zijn besproken. De omstandigheden dat een kind van de moeder van verzoekster in december jarig is en het de in Nederland wonende kinderen van de moeder moeilijk valt voordien dan wel in die periode verlof op te nemen, zijn onvoldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen.
4. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat uitzetting, na ommekomst van de geldigheidsduur van het aan verzoekster verleende visum voor kort verblijf, niet achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar is beslist, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
5. De president ziet, overeenkomstig het door ver weerder op dit punt ingenomen standpunt, geen grond om op grond van artikel 78 van de Vw 2000 tevens op het door verzoekster ingediende bezwaar te beslissen. Het voornoemde artikel ziet naar het oordeel van de president op die situaties waarbij een bezwaar of administratief beroep is ingediend dat is gericht tegen een besluit waarbij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is afgewezen dan wel waarbij tot intrekking van de verblijfsvergunning is overgegaan. Het bezwaar van verzoekster richt zich tegen de beslissing van verweerder waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag om verlenging van het verleende visum voor kort verblijf, zodat van een situatie als hiervoor omschreven geen sprake is.
6. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
V. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2001, door
mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier
Afschrift verzonden op: 2 oktober 2001
Conc.: SG
Coll:
Bp: -
D: B