ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7630

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/47591
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Somalische asielzoekster na uitzetting

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 20 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Somalische asielzoekster, was uitgeprocedeerd en op dezelfde dag uit Nederland verwijderd naar Tanzania. De president oordeelde dat er onvoldoende beleidsregels zijn voor de behandeling van aanvragen die kort na uitzetting worden ingediend. De president benadrukte dat de psychische en medische toestand van verzoekster, die lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis, en de situatie van haar minderjarige zoon, die ook getraumatiseerd is, zwaarwegende belangen zijn die in deze zaak moeten worden meegewogen. De president concludeerde dat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan die van de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, en dat het noodzakelijk is om verzoekster en haar zoon de mogelijkheid te bieden om terug te keren naar Nederland. De president heeft verweerder bevolen ervoor te zorgen dat verzoekster en haar zoon op kosten van de Nederlandse staat naar Nederland kunnen terugkeren en dat zij na aankomst op Schiphol worden toegelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/47591 BEPTDN
inzake: A, ook bekend als A, geboren op [...] 1959, van Somalische nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. V.W.J. Kuit, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Kleinsma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 september 2001 is door en/of namens verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: „humanitaire redenen dan wel medische behandeling“.
2. Bij bezwaarschrift van 20 september 2001 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen haar feitelijke uitzetting door verweerder op diezelfde dag uit Nederland.
3. Bij verzoekschrift van 20 september 2001 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen althans de verwijdering ongedaan te maken en verzoekster weder toe te laten tot Nederland zolang niet is beslist op het bezwaarschrift. Bij verschillende brieven van 20 september 2001, deels met bijlagen, heeft verzoekster haar standpunt nader onderbouwd.
4. Bij brief van 20 september 2001 heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de ingediende aanvraag, het ingediende bezwaar en de voorlopige voorziening toegelicht.
5. Het verzoek is, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, met toepassing van artikel 8:83, vierde lid van de Awb, niet ter zitting behandeld.
II. FEITEN
1. De president gaat uit van de volgende feiten.
2. Verzoekster, van Somalische nationaliteit, is als asielzoekster uitgeprocedeerd, doordat de fungerend president van deze rechtbank (zittingsplaats ’s Gravenhage) bij uitspraak van 29 juni 2000 het verzoek heeft afgewezen om een voorziening te treffen die er - onder meer - toe strekte de uitzetting achterwege te laten totdat in bezwaar zou zijn beslist op het mede ten behoeve van haar minderjarige zoon ingediende verzoek haar in Nederland als vluchteling toe te laten.
Verzoekster is in Nederland gebleven tot zij op 20 september 2001 (heden) uit Nederland (naar Tanzania) is verwijderd, alwaar zij, naar verwachting, om 22:25 uur zal aankomen. In de avond van dezelfde dag zal een vliegtuig vanuit Dar-es-Salaam (Tanzania) naar Nederland vertrekken. Uit de aan de president ter beschikking gestelde stukken is af te leiden dat verzoekster in verband met ernstige klachten terzake van haar gezondheidstoestand reeds geruime tijd onder behandeling staat van verschillende artsen. Daaronder bevinden zich de aan de Crisisdienst GGZ Buitenamstel te Amsterdam verbonden psychiater P.A.M. Stärcke en de sociaal psychologisch (dan wel psychiatrisch) verpleegkundige A. Poen. Uit een brief van 20 september 2001 van beide laatstgenoemden blijkt dat verzoekster lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis, dat haar toestand sinds 22 augustus 2001 is verslechterd, dat haar 6-jarige zoontje eveneens is getraumatiseerd, dat het psychische disfunctioneren van verzoekster zal toenemen als zij in een onveilige situatie terecht zal komen, alsmede dat verzoekster terzake van haar klachten medicatie door de beide genoemde behandelaars is voorgeschreven. Of het zoontje van verzoekster onder behandeling is en van welke aard die behandeling is, is onbekend gebleven. Tenslotte blijkt uit genoemde brief dat verzoekster op 20 september 2001, des middags te 15.00 uur, een afspraak met de genoemde behandelaars had, en dat de behandelaars er van uitgaan dat verzoekster als gevolg van haar uitzetting thans van de haar voorgeschreven medicatie verstoken blijft.
Van belang is verder dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster terzake van haar klachten in het afgelopen jaar door verschillende artsen is gezien, dat daarbij symptomen van verschillende aandoeningen zijn vastgesteld, maar dat daarover nog geen in ieder opzicht definitieve onderzoeksresultaten zijn verkregen. Op grond van de op dat moment beschikbare gegevens is het Bureau Medische Advisering van verweerder op 27 maart 2001 tot de slotsom gekomen dat verzoekster wel in staat moest worden geacht te reizen - ook per vliegtuig - , maar dat, mocht het, bijvoorbeeld naar aanleiding van een (dreigende) uitzetting, tot een herhaling van een crisissituatie komen die zich eerder had voorgedaan opnieuw zou moeten worden beoordeeld of en zo ja onder welke condities verzoekster zou kunnen reizen. De president gaat er op grond van de stukken van uit dat verzoekster vóór haar uitzetting niet meer door een deskundige is gezien. Dat de dienstdoende ambtenaren, naar verweerder heeft meegedeeld, tijdens haar vervoer naar Schiphol geen signalen hebben geconstateerd waar uit was af te leiden dat verzoekster (wederom) in een dergelijke crisissituatie is gekomen, doet aan het vorenstaande niet af.
Tenslotte is van belang dat de gemachtigde van verzoekster een telefoonnotitie van zijn hand van
21 juni 2001 heeft overgelegd waarin onder meer is opgetekend dat M. Kokshoorn, werkzaam bij de IND-Hoofddorp, hem op die datum heeft toegezegd dat de gemachtigde in geval van daadwerkelijke uitzetting daarvan tijdig op de hoogte zal worden gesteld. Verweerder heeft, desgevraagd, telefonisch meegedeeld dat van een dergelijke toezegging uit zijn dossier niet blijkt. M. Kokshoorn voornoemd was op 20 september 2001 niet bereikbaar.
III. OVERWEGINGEN
1. Er moet van uit worden gegaan dat de uitzetting van verzoekster, waarmee reeds een aanvang was gemaakt toen het verzoek om een voorziening te treffen ter griffie van deze rechtbank binnenkwam, heden is geëffectueerd. Verzoekster heeft daardoor geen belang meer bij het primaire onderdeel van het ingediende verzoek, er toe strekkende dat het verweerder zal worden verboden verzoekster uit Nederland te verwijderen totdat zal zijn beslist op het namens haar ingediende bezwaar tegen de feitelijke handeling van de (dreigende) uitzetting als zodanig. Beoordeeld zal derhalve moeten worden of er aanleiding is, met inachtneming van de in artikel 8:81, lid 1, van de Awb genoemde maatstaf, de voorziening te treffen verweerder, kort gezegd, te bevelen verzoekster (en haar zoontje) weer tot Nederland toe te laten. De president beantwoordt die vraag bevestigend, en overweegt daartoe als volgt.
2. Voorzover de president thans bekend is er geen geschreven beleidsregel waarbij wordt bepaald hoe verweerder, naar eigen opvatting, dient te handelen in situaties waarin een aanvraag is ingediend (kort) nadat de vreemdeling reeds uit Nederland is verwijderd. Ook indien er evenwel van uit zou moeten worden gegaan dat hier niet geldt dat de vreemdeling, conform het bepaalde in artikel 3.1, lid 1, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, de beslissing op die aanvraag in beginsel in Nederland mag afwachten brengt een redelijke afweging van de betrokken belangen in de onderhavige situatie met zich mee dat verzoekster, de inmiddels geëffectueerde uitzetting ten spijt, ten spoedigste in de positie dient te worden gebracht waarin zij zou hebben verkeerd als wanneer die uitzetting niet zou hebben plaatsgevonden. Zelfs als buiten beschouwing wordt gelaten dat er naar het voorlopig oordeel van de president geen aanleiding is aan het waarheidsgehalte van de door de gemachtigde van verzoekster overgelegde telefoonnotitie te twijfelen – waarmee de onrechtmatigheid van de uitzetting gegeven lijkt zijn – is van beslissend belang dat uit de thans met betrekking tot de psychische en medische toestand van verzoekster (en haar zoontje) beschikbare gegevens volgt dat in het onderhavige geval aan de belangen van verzoekster om de beslissing op haar aanvraag in Nederland af te kunnen een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van verweerder om verzoekster daar te laten waar zij thans is. Daartoe is ten eerste redengevend dat de beschikbare gegevens over de psychische en medische situatie van verzoekster (en haar zoontje), waaronder met name de bovengenoemde brief van de psychiater Stärcke en de verpleegkundige Poen, – minstgenomen – gerede twijfel oproepen over de vraag of hier sprake is van een kansloze en/of herhaalde aanvraag. Evenzeer is van belang dat de aanwezigheid van verzoekster hier te lande, naar het de president voorkomt, van belang is voor de vraag in welke zin verweerder op deze aanvraag zal dienen te beslissen. Zulks geldt in het bijzonder nu uit de stukken kan worden afgeleid dat sprake is van verschillende serieuze aandoeningen en/of ziektebeelden, maar geenszins van een in elk opzicht als definitief aan te merken diagnose. Daar staat tegenover dat bij het uitblijven van de onderhavige voorziening rekening moet worden gehouden met de geenszins denkbeeldige mogelijkheid dat van een verantwoorde diagnose en/of behandeling geen sprake meer zal kunnen zijn. De president neemt daarbij mede in aanmerking dat op grond van de door de gemachtigde van verzoekster overgelegde gegevens ten aanzien van de situatie van Somalische asielzoekers in Tanzania, waaronder die uit het Jaarboek over 2001 van Amnesty International, aanleiding bestaat tot zorg over de vraag onder welke omstandigheden zij aldaar zal verblijven. Aan die zorg komt, gelet op de psychische en medische situatie van verzoekster (en haar zoontje), extra betekenis toe.
3. Uit al het voorgaande vloeit voort dat in het onderhavige geval sprake is van een dusdanig samenstel van bijzondere omstandigheden dat er voldoende termen zijn - bij wege van uitzondering - de na te melden voorziening te treffen.
IV. BESLISSING
De president
- wijst het verzoek toe in die zin dat de president verweerder beveelt er zorg voor te dragen dat verzoekster en haar minderjarige zoon de mogelijkheid wordt verschaft heden met de vlucht die vanuit Dar-es-Salaam (Tanzania) naar Nederland zal vertrekken op kosten van de Nederlandse Staat naar Nederland te reizen en dat verzoekster en haar minderjarige zoon na aankomst op de luchthaven Schiphol zullen worden toegelaten tot Nederland, zulks tot verweerder zal hebben beslist op de heden door of namens verzoekster en haar minderjarige zoon ingediende aanvragen tot het verkrijgen van een vergunning tot verblijf;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 710,-- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekster;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht zijnde f 225,-- (tweehonderdvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en wat het eerste onderdeel van het dictum betreft, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Afschrift verzonden op: 1 oktober 2001
Conc.: WB/SG
Coll:
Bp: -
D: B