ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7790

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/19505
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een Burundese eiseres

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2001 uitspraak gedaan in een beroep van een Burundese eiseres tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie, die haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres betwistte dat er geen verblijfsvergunning op andere gronden was verleend, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris niet voldoende gemotiveerd was, omdat niet was toegelicht waarom eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op die andere gronden. De rechtbank benadrukte dat in het Nederlandse bestuursrecht het beginsel van formele rechtskracht geldt, wat betekent dat als er geen beroep wordt ingesteld tegen een beslissing, deze rechtskracht krijgt. De rechtbank oordeelde dat eiseres belang had bij de beoordeling van haar beroep, en verklaarde het beroep gegrond. De beschikking van 6 april 2001 werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de beschikking werden in stand gelaten voor zover het betreft de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d. De rechtbank droeg de Staatssecretaris op om een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/19505 BEPTDN GR
uitspraak: 3 december 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
mede namens haar minderjarige zoon,
verblijvende te B
van Burundese nationaliteit,
IND dossiernummer 0102.01.8100,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo,
eiseres.
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 1 februari 2001 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 6 april 2001 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, met ingang van 1 februari 2001 en geldig tot 1 februari 2004.
1.2 Bij beroepschrift van 3 mei 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het beroep is ter zitting van 25 september 2001 behandeld. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 TOETSINGSKADER
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet ingetrokken en is Vw 2000 in werking getreden.
De rechtbank dient te beoordelen of eiseres, na inwerkingtreding van Vw 2000, belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
3 STANDPUNTEN
3.1 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c is verleend.
Op grond van de oude Vw wordt een verblijfsvergunning in beginsel verleend met ingang van de dag van de aanvraag. Dit principe is in Vw2000 gehandhaafd. Bij aanvragen die zijn ingediend vóór 1 april 2001 dient dan ook bekeken te worden of de vreemdeling voor het tijdstip van de inwerkingtreding van Vw2000 aanspraak op toelating had. Is dit het geval, dan dient te worden bezien welke oude verblijfstitel aan de vreemdeling zou zijn verleend en kan op grond van artikel 115 Vw2000 worden bepaald welke verblijfsvergunning betrokkene nu toekomt. Eiseres is van mening dat, indien vóór 1 april 2001 een beslissing op haar aanvraag zou zijn genomen, zij in aanmerking zou zijn gekomen voor een vluchtelingenstatus danwel een verblijfsvergunning zonder beperkingen uit hoofde van klemmende redenen van humanitaire aard. Met toepassing van artikel 115 Vw2000 zou thans aan haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn verleend, welke vergunning aan sterkere status geeft dan de verleende vergunning voor bepaalde tijd. Eiseres heeft daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
Eiseres verwijst in dat verband naar hetgeen mr. A. Kuijer heeft aangegeven in " Vreemdelingenwet 2000, Gevolgen voor de rechtspraktijk" en hetgeen mr. B. Olivier heeft opgemerkt in Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht (NAV, 02/01) met betrekking tot onder andere de verschillen in intrekkingsgronden.
Voorts is aangevoerd dat in strijd met de procedurele bepalingen van Vw2000 is in de onderhavige zaak geen voornemen uitgebracht zodat eiseres niet in staat is gesteld haar zienswijze op het voornemen naar voren te brengen.
3.2 Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.
Eiseres heeft geen belang bij voortzetting van de onderhavige procedure. Na 1 april 2001 kan een vreemdeling die reeds in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw, geen andere titel verkrijgen dan hij al heeft, ongeacht de vraag of zich mogelijk (ook) een andere grond voor toelating als bedoeld in artikel 29 Vw zou voordoen. De kern van het nieuwe wettelijke systeem is dat in deze situatie geen belang bestaat bij verder procederen. Verweerder verwijst hiertoe naar de parlementaire geschiedenis bij Vw 2000, waaruit de bedoeling van de wetgever op dit punt duidelijk blijkt.
Verweerder betoogt voorts dat het beginsel van de formele rechtskracht (waarnaar de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhagein haar uitspraak van 24 augustus 2001 (Awb 00/5135, JV 2001,269) verwijst) geen absoluut karakter heeft. De rechtbank miskent in die uitspraak dat de wetgever in de parlementaire geschiedenis duidelijk heeft gemaakt dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning voluit gediscussieerd kan worden over de vraag of bij de verlening van die vergunning verweerder terecht heeft besloten dat betrokkene niet op één van de andere gronden van artikel 29 Vw 2000 in aanmerking kwam voor toelating (of volgens het oude recht voor een a-status of een asielgerelateerde vergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard). Verweerder verwijst in dat verband naar de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, TK 1998-1999, 26 732, nummer 3), waaruit blijkt dat de weigering de vreemdeling als vluchteling of op een andere individuele asielgerelateerde grond toe te laten, geen formele rechtskracht krijgt; ook niet als de vreemdeling die op de d-grond van artikel 29 Vw 2000 is toegelaten geen beroep instelt of als het beroep, wegens het ontbreken van belang, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Bij intrekking van een vergunning die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend, kan de formele rechtskracht van de afwijzing van de verblijfsvergunning op de overige asielgronden dan ook niet door verweerder worden tegengeworpen.
De bedoeling van de wetgever is duidelijk, en van die bedoeling moet dan ook worden uitgegaan, tenzij daardoor strijd ontstaat met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen. Daarvan blijkt niet.
Zo er echter van zou moeten worden uitgegaan dat de eerdere beslissing tot toelating op de d-grond desondanks formele rechtkracht krijgt, zegt verweerder toe die formele rechtskracht ingeval van intrekking van die vergunning niet tegen te werpen. In een dergelijk geval zal desgewenst alsnog worden getoetst of de vreemdeling niet op grond van één van de individuele toelatingsgronden voor toelating in aanmerking had moeten komen. Indien daarvan blijkt, zou bezien kunnen worden of ten aanzien van die (bij nader inzien) toepasselijke grond (ook) een intrekkingsgrond voorhanden is. Tenslotte kan alsdan worden bezien of de vreemdeling op het moment van de intrekking alsnog op grond van een individuele verleningsgrond in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat alsdan van een andere bewijslastverdeling moet worden uitgegaan, of dat de vreemdeling bewijstechnisch in een moeilijker positie wordt gebracht. De vraag welke eisen moeten worden gesteld aan het te leveren bewijs is te casuïstisch van aard om daarover in dit verband uitspraken te doen.
In de beschikking in primo, die is genomen onder vigeur van Vw 2000, is aangegeven op welke grond de vergunning is verleend. Bij de beoordeling daarvan is de inhoud van het gehele dossier betrokken. Naar de mening van verweerder is dit een voldoende motivering, waarbij wordt verwezen naar de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000, C3/14) en de parlementaire geschiedenis (TK 85-5486). Er wordt voldaan aan de motiveringseis van artikel 3:47 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:48, tweede lid, Awb speelt geen rol.
4 OVERWEGINGEN
4.1 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2 De rechtbank volgt verweerder niet in de primaire stelling dat geen formele rechtskracht toekomt aan de beslissing eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 te verlenen.
In het Nederlandse bestuursrecht geldt als leidend beginsel dat binnen een bepaalde termijn beroepbare beschikkingen formele rechtskracht krijgen, als daartegen niet (tijdig) of tot in laatste gewone aanleg niet met succes is opgekomen (zie onder meer ABRvS 13 juni 1996, AB 1997/2; ABRvS 19 augustus 1996, AB 1997/3).
In C1/1.1 en C1/1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat tijdens de asielprocedure in de eerste plaats onderzocht wordt of de asielzoeker moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien dat niet het geval is, wordt onderzocht of het asielrelaas aanleiding geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, b tot en met f, Vw 2000.
Daaruit volgt dat, ingeval een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000 wordt verleend, verweerder heeft geoordeeld dat zich geen grond voor verlening van een vergunning als bedoeld onder a, b of c voordoet. Als tegen dat (implicite) oordeel van verweerder geen (of niet tijdig) beroep wordt ingesteld, of een ingesteld beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, krijgt dat oordeel dus formele rechtskracht.
Slechts indien uiterst zwaarwegende nieuwe feiten daartoe nopen, zou kunnen worden overwogen het beginsel van de formele rechtskracht in een individueel geval niet (langer) tegen te werpen. Dat is echter een situatie die zich thans niet voordoet.
4.3 Ten aanzien van verweerders toezegging geen formele rechtskracht tegen te werpen indien in de toekomst de verleende verblijfsvergunning zal worden ingetrokken
(of de geldigheidsduur ervan niet zal worden verlengd), en de discussie of de verblijfsvergunning destijds niet op andere gronden had moeten worden verleend alsnog voluit te zullen voeren, oordeelt de rechtbank als volgt.
Het in de Nederlandse rechtsorde geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat de rechter die in (hoger) beroep heeft te oordelen over de intrekking van de verleende vergunning aan de formele rechtskracht van het onbestreden oordeel van verweerder is gebonden. Het rechterlijk oordeel beperkt zich in een dergelijk geval dan ook tot de vraag of verweerder terecht heeft besloten de verleende verblijfsvergunning in te trekken dan wel de geldigheidsduur daarvan niet te verlengen. De vraag of aan de vreemdeling in het verleden een verblijfsvergunning op andere gronden had moeten worden verleend (en dus de vraag of verweerder bij de intrekking of niet verlenging van de verleende vergunning de juiste gronden heeft gehanteerd) kan daarbij geen rol spelen. De vraag of de vreemdeling op dat moment alsnog in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning op één van die andere gronden kan alleen aan bod komen in het kader van een nieuwe asielaanvraag. Aan een inhoudelijke beoordeling van die aanvraag kan de rechter - gelet op het bepaalde in artikel 4:6 Awb - echter slechts toekomen indien sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden.
Van een -in rechte te toetsen- volledige heroverweging kan, ondanks toezeggingen daartoe van verweerder, dan ook geen sprake zijn.
Dat uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van Vw 2000 zou kunnen blijken dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken op het beginsel van de formele rechtskracht dan wel op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maakt dat oordeel niet anders. Als de wetgever een zo ingrijpende uitzondering op zulke fundamentele beginselen had willen maken, had de wetgever dat wel tot uiting gebracht in de tekst van de wet.
Het vorenstaande betekent dat eiseres belang heeft bij beoordeling van het beroep, zodat het beroep ontvankelijk is.
4.4 In de bestreden beschikking is aangegeven dat de aanvraag wordt ingewilligd en dat eiseres in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Niet is gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000, hetgeen blijkens C1/1.1 en C1/1.2 Vc 2000, wel door verweerder is beoordeeld.
Op grond van de artikelen 3:46 en 3:47, eerste lid, Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering, welke wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit. Door het kenbaar maken van de redengeving, waarop het besluit berust, wordt inzichtelijk gemaakt op welke feitelijke en juridische grondslag het besluit berust.
De motivering dient zodanig volledig te worden vermeld dat zij inzicht biedt in de gedachtengang van het bestuursorgaan. De enkele vermelding van de grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, die reden vormt tot verlening van een verblijfsvergunning, verschaft een dergelijk inzicht niet en is derhalve onvoldoende.
4.5 Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en de beschikking van 6 april 2001 wordt vernietigd. Voor zover het betreft de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder d, Vw 2000, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de beschikking in stand te laten.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan onbesproken blijven.
4.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
5 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 6 april 2001;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de beschikking van 6 april 2001 in stand blijven voor zover het betreft de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder d, Vw 2000;
- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman, voorzitter, en mrs. G. Blomsma en J.F.M.J. Bouwman, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. W.P.M. Elderman op 3 december 2001 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
--------------
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: