ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8243

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/57647, 01/57649 BEPTDN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische verzoeker en vestigingsalternatief in Noord-Somalië

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Somalische verzoeker, geboren in 1977, die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op 30 oktober 2001 indiende. De aanvraag werd op 1 november 2001 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, waarna de verzoeker op 2 november 2001 beroep instelde. Tevens verzocht hij de president van de rechtbank om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 13 november 2001.

De president van de rechtbank heeft in zijn uitspraak op 16 november 2001 geoordeeld dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet veilig kan terugkeren naar Puntland, Noord-Somalië. De president concludeert dat de situatie in Puntland sinds augustus 2001 rustig is en dat de Tweede Kamer het beleid van de Staatssecretaris van Justitie heeft goedgekeurd. Amnesty International had zorgen geuit over de situatie in Noord-Somalië, maar de president oordeelt dat deze zorgen niet voldoende zijn om aan te nemen dat de verzoeker niet veilig kan vestigen in Puntland.

De president heeft vastgesteld dat de verzoeker, als lid van de Reer Hamar clan, niet kan aantonen dat hij persoonlijk het risico loopt op vervolging. De president wijst erop dat de asielprocedure in dit geval onder de AC-procedure valt, die een snelle afhandeling van asielaanvragen beoogt. De president heeft de aanvraag om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, met de conclusie dat de verzoeker in Puntland kan verblijven zonder gevaar voor vervolging.

Uitspraak

RECTIFICATIE
Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 57647 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 57649 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Somalische nationaliteit, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. G. Ris, rechtshulpverlener bij de SRA te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 1 november 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 30 oktober 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 2 november 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 2 november 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 november 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Verzoeker behoort tot de Reer Hamar clan, subclan Asharaaf, en is afkomstig uit Mogadishu. De directe aanleiding voor zijn vertrek uit zijn land vormde een incident in op een vrijdag in oktober van dit jaar. Na bezoek aan de moskee is verzoeker op straat door gewapende rebellen aangehouden. Door zich heftig te verzetten heeft verzoeker kunnen voorkomen dat hij werd meegenomen. Omdat verzoeker vreesde vermoord te worden, heeft de opa van verzoeker geregeld dat verzoeker zijn land kon verlaten. Verzoeker heeft in het verleden reeds een aantal problemen ondervonden. In 1992 is hij zwaar gewond geraakt bij een raketaanval op zijn woning. Verzoeker is destijds in het ziekenhuis niet goed behandeld en kampt nog steeds met de problemen van toen. Omdat verzoeker gewond was, is het hem in 1992 niet gelukt zijn land te verlaten. Tussen 1992 en oktober 2001 is verzoeker meerdere keren op straat aangehouden en beschoten. Bij terugkeer in zijn land vreest verzoeker door de bandieten die hem in oktober 2001 aanhielden gedood te worden. Zij zullen hem overal in Somalië kunnen vinden.. Het is in Somalië nog niet veilig en de medische verzorging is slecht. Verzoeker bestrijdt dat hij zich kan vestigen in de door verweerder relatief veilige geachte gebieden van Somalië in de provincies in het noorden. Verzoeker heeft er niets, kan er geen bestaan opbouwen. De aldaar woonachtige Somaliërs hebben ook een andere cultuur. Er zijn geen clans die verzoeker als lid van de Reer Hamar bescherming kunnen bieden.
2.5 Beoordeling van het relaas.
2.6 De president stelt voorop dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. De president is van oordeel dat verzoeker hier niet in geslaagd is, ook indien in aanmerking wordt genomen dat een lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling moet worden aangemerkt, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden gebracht met de etnische afkomst.
2.7 De president acht de door verzoeker gestelde vluchtmotieven, voor zover al geloofwaardig, ontoereikend om hem als vluchteling aan te merken. Uit de verklaringen van verzoeker blijkt dat hij nooit politiek actief is geweest. Het Verdrag, en in navolging hiervan de Vw, beogen geen bescherming te bieden tegen de door verzoeker geschetste gevolgen van het incident na zijn moskeebezoek in oktober 2001. De granaataanval in 1992 kan niet worden aangemerkt als een op verzoeker persoonlijk gerichte daad van vervolging. Veeleer was deze het gevolg van de algemene situatie in Somalië in dat jaar. Verzoeker heeft in deze gebeurtenissen geen aanleiding gezien zijn land te verlaten. De door verzoeker genoemde incidenten in de periode tussen 1992 en oktober 2001 zijn eveneens te kenschetsen als gevolgen van de algemene situatie in zijn land.
2.8 De behandeling van de zaak van verzoeker ter zitting heeft zich toegespitst op de vraag of verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor verzoeker, gezien zijn etnische afkomst, een verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië bestaat.
2.9 De president overweegt als volgt.
2.10 De president is van oordeel dat de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 met betrekking tot het vestigingsalternatief weliswaar summier zijn, doch dat uit de ambtsberichten niet kan worden geconcludeerd dat de situatie in Noord-Somalië zodanig is, dat verweerder in redelijkheid een vestigingsalternatief niet heeft kunnen tegenwerpen. Redengevend hiertoe is het volgende.
2.11 Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat de regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate in staat zijn om de veiligheid in de onder hun bestuur staande gebieden te garanderen en dat leden van de Reer Hamar zich zonder noemenswaardige veiligheidsrisico's, in kleine aantallen hebben gevestigd in Puntland, in het noordoosten van Somalië. De president is met verweerder van oordeel dat het ambtsbericht van 12 juni 2001 geen ander licht werpt op het verblijfsalternatief in Noord-Somalië. In dit ambtsbericht wordt op bladzijde 15 vermeld dat er een zeer laag niveau van overheidsvoorzieningen bestaat, zoals onderwijs en gezondheidszorg. De medische voorzieningen zijn over het algemeen gebrekkig en zijn voor een groot gedeelte afhankelijk van internationale (non-gouvernementele) organisaties. In het noorden beginnen Somaliland en Puntland wederopbouwhulp te ontvangen, veelal via particuliere en VN-kanalen. Op bladzijde 17 van het ambtsbericht wordt voorts ten aanzien van de mensenrechtenschendingen overwogen dat zowel Somaliland als Puntland goede voortgang maken in de mate waarin de lokale autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen eventuele mensenrechtenschendingen door anderen dan de overheid. De politiekorpsen blijken over het algemeen effectief in het handhaven van de orde. Op bladzijde 33 tenslotte wordt vermeld dat de minderheidsgroepen niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. Wel is hun sociaal economische positie precair en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Zij slagen er evenwel in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de lokale arbeidsmarkt.
2.12 Amnesty International heeft reeds in haar brief van 16 juli 2001 en meest recent op 3 oktober 2001 haar zorgen geuit over de situatie in Noord-Somalië. Amnesty International twijfelt aan de effectieve bescherming in Puntland en Somaliland, met name ten aanzien van minderheden. In de meest recente brief is onder meer de volgende passage opgenomen:
„Volgens Amnesty International leek de situatie in Puntland en Somaliland stabiel ten opzichte van andere delen van Somalië. Amnesty International spreekt echter haar bezorgdheid uit over recente ontwikkelingen in deze regio’s. Gevechten rond wisseling van de macht, arrestatie en detentie van personen die zich kritisch uitten tegen de Noord-Somalische regeringen, demonstraties die met harde hand uiteen geslagen werden en de slachtoffers die bij deze incidenten vielen zijn voor Amnesty International reden om de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden in twijfel te trekken. Minderheidsgroeperingen zoals de Bajuni en de Reer Hamar vormen in deze context een extra kwetsbare groep, omdat zij ongewapend zijn en niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan.“
2.13 Verweerder heeft in een vergelijkbare zaak als de onderhavige een telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 september 2001, betreffende de actuele situatie in Somaliland overgelegd. De inhoud hiervan luidt als volgt:
„Gevraagd naar de actuele situatie in Puntland het volgende:
Begin juli werd de verlenging van het mandaat van „president“ Ysusf aangevochten door opperrechter Haji Nur. Deze tegenstelling leidde tot gewapende confrontaties en het vertrek van Ysuf. Haji Nur is nu de facto president. Hij behoort tot de Majerteen/ Osman Mahmud subclan.
De gewapende confrontaties vonden met name plaats begin augustus in en rondom Bogasso (onder meer bij de haven en het vliegveld), tussen milities van beide rivalen. Er zijn, voor zover dezerzijds bekend, circa 20 doden en 60 gewonden gevallen, met name onder de civiele bevolking. Op 6 augustus trok Yusuf zich met zijn militie terug uit de stad. De bevolking vierde dit feit onder meer door zo’n 300 gevangenen vrij te laten.
Vervolgens verplaatste Usuf zich naar de plaats Galcayo, in het oorspronkelijke woongebied van zijn subclan Majerteen/ Osman Mahmund. Onderweg werden bij een demonstratie tegen Yusuf in de plaats Gardo drie mensen gedood en tien mensen gewond door zijn militie. Hijzelf en sommige andere waarnemers zijn van mening dat zijn rol nog niet is uitgespeld.
Op 8 augustus werd internationale staf van hulporganistaties vanwege deze spanningen uit Pundai geëvacueerd.
Vanaf 10 augustus is de situatie rustig gebleven. Internationale staf keerde op 18 augustus terug naar Bogasso, maar nog niet naar Galcayo. Deze maand vindt een congres plaats in Garowe, waar een nieuwe regering gekozen zou moeten worden.“
2.14 In de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001 aan de Tweede Kamer, handelend over het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Somalië, welk beleid op 11 oktober 2001 door de Tweede Kamer is geaccordeerd, is het volgende opgenomen:
„In geheel Somalië zijn er geen aanwijzingen dat vervolging uitsluitend op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. Voor het relatief veilige deel geldt dat aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep geen noodzakelijke voorwaarde is om er veilig te kunnen verblijven. De mate van veiligheid en de mate waarin de mensenrechten worden nageleefd, is afhankelijk van de kracht van het lokale of regionale bestuur. De lokale besturen zijn in staat de veiligheidssituatie te bestendigen. De beperkte aanwezigheid van sommige clans of minderheden doet niets af aan de bescherming van het individu.“
„Hoewel de armoede in het land groot is, zijn er geen aanwijzingen dat in het relatief veilige deel van Somalië een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie is.“
2.15 De president stelt vast dat naar aanleiding van de machtswisseling in juli en augustus jl. gewapende confrontaties hebben plaatsgevonden. Uit verweerders telefoonnotitie van 12 september 2001 blijkt dat vanaf 10 augustus 2001 de situatie in Puntland rustig is gebleven. Voorts zijn er geen recente berichten die een ander licht op de zaak werpen. Aan de geuite zorg van Amnesty International met betrekking tot de gevechten rond de machtswisseling kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat reeds op grond hiervan Puntland niet als vestigingsalternatief heeft te gelden.
2.16 Amnesty International heeft voorts haar zorg geuit met betrekking tot de arrestatie en detentie van personen die zich kritisch uitten tegen de Noord-Somalische regeringen en dat demonstraties met harde hand uiteen werden geslagen, waarbij slachtoffers zijn gevallen. De president acht echter van belang dat verzoeker a-politiek is en zijn positie niet gelijk valt te stellen met die van degenen die de Transitional Assembly ondersteunen en vervolging c.q. confrontaties met de autoriteiten in voornoemde zin hebben te vrezen. Ook op dit punt geeft de inhoud van de brief van Amnesty International geen aanleiding voor bijzondere zorg met betrekking tot het vestigingsalternatief in Puntland.
2.17 In het licht van hetgeen is overwogen onder 2.15 en 2.16 is de president van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat voor verzoeker Puntland niet als vestigingsalternatief heeft te gelden. Tenslotte kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de Tweede Kamer verweerders beleid, zoals vervat in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001, op 11 oktober 2001 heeft geaccordeerd. Gezien het vorenoverwogene is de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van minderheden bij vestiging in Noord-Somalië in zijn algemeenheid -en ook in casu- is gewaarborgd. Niet gebleken is dat verzoeker, als lid van de Reer Hamar, niet onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden kan verblijven.
2.18 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de positie van minderheden in Somalië, behoeven de stellingen van verzoeker dat hij als lid van de Asharaaf subclan van de Reer Hamar een minderheid binnen een minderheid vormt, geen bespreking meer.
2.19 De president overweegt tenslotte dat verweerder in de bestreden beschikking aan zijn stellingen betreffende de (veilige) terugkeer van verzoeker als lid van de Reer Hamar naar het Noorden van Somalië, het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 16 februari 2000, de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 3 april 2000, de uitspraak van de Rechtseenheidkamer van 14 juli 2000 (kenmerk AWB 00/1790) en de uitspraak van de Meervoudige Kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2001, reg.nr. AWB 00/6191 ten grondslag heeft gelegd. Hoewel de president het niet zorgvuldig acht dat verweerder de recente berichten betreffende de situatie in Somalië niet uitdrukkelijk in de motivering van de beschikking heeft opgenomen, leidt dit niet tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden. Hiertoe is redengevend dat, zoals hierboven in rechtsoverweging 2.10 en 2.17 is geconcludeerd, het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 16 februari 2000, bevestiging vindt in de thans beschikbare informatie betreffende de veiligheidssituatie in (Noord-) Somalië.
2.20 Voorts dient ervan uitgegaan te worden dat verzoeker zich in zijn land van herkomst niet geprofileerd heeft als politiek opponent zodat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat
2.21 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.
Afschrift verzonden op : 26 november 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.