Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 50885 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 50886 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Somalische nationaliteit, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.F.D. Kagenaar, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 6 oktober 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 3 oktober 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 6 oktober 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 6 oktober 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Verzoeker heeft aan zijn asielaanvraag –samengevat en voor zover van belang– het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker is afkomstig uit Mogadishu/Somalië en van Reer Hamar afkomst. Zijn substammen zijn respectievelijk, Gaameedle, Abaas, Mukhtar. In 1991 is de vader van verzoeker, door vermoedelijk leden van de Habr Gedir, ontvoerd op straat. De ontvoerders eisten 1000 dollar losgeld. Aangezien de familie niet aan dit bedrag kon komen, is de vader van verzoeker eind 1991 door de ontvoerders gedood. Medio 1993 is de familie thuis aangevallen door leden van een gewapende militie. Ze eisten van verzoekers moeder geld en sieraden. Toen verzoekers moeder niet aan die eis kon voldoen is zij voor de ogen van verzoeker en zijn broers en zussen mishandeld en doodgeschoten. Verzoeker heeft na deze gebeurtenis een maand over straat gezworven, totdat hij in een garage die, naar later bleek, toebehoorde aan een Habr Gedir militie ging slapen en door leden van de militie werd opgepakt. Verzoeker moest met de militie meevechten en meerijden in hun gewapende auto's. Op een gegeven moment werd verzoeker ziek. De militie heeft hem toen achtergelaten. Verzoeker zwierf weer over straat totdat hij na omzwervingen terechtkwam in Gal Kaiyo/Somalië. Hij heeft aansluiting gekregen bij een andere Reer Hamar familie. Samen met deze familie is verzoeker in 1994 naar Jemen gevlucht. Tot aan zijn vertrek naar Nederland heeft verzoeker met deze familie illegaal in Jemen verbleven.
2.5 Verweerder heeft verzoeker op 5 oktober 2001 meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw jo. artikel 31, tweede lid, sub f, Vw af te wijzen. De gemachtigde van verzoeker heeft hierop op dezelfde datum gereageerd.
2.6 Verweerder heeft de bestreden beschikking doen steunen op onder meer de volgende overwegingen.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die een vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Verzoeker is bij toeval in de handen van de Habr Gedir militie geraakt en is na twee maanden wegens ziekte uit de militie gezet. Niet gebleken is dat verzoeker hierdoor in de negatieve aandacht van bedoelde militie is komen te staan. Bovendien heeft verzoeker verklaard thans niet in de negatieve aandacht van de Habr Gedir militie te staan. Dat verzoeker behoort tot de Reer Hamar subgroep Gaameedle, leidt niet tot het oordeel dat verzoeker als vluchteling in de zin van het Verdrag moet worden aangemerkt. Uit de door verzoeker afgelegde verklaringen kan niet worden afgeleid dat de door hem persoonlijk ondervonden problemen zodanig zijn geweest dat zijn leven dientengevolge onhoudbaar is geworden. Ook het feit dat verzoekers vader in 1991 is gedood door leden van de Habr Gedir militie kan niet leiden tot vluchtelingschap. Hierbij wordt van belang geacht dat de dood van zijn vader een gebeurtenis is, van vele jaren geleden, waarbij verzoeker destijds geen aanleiding zag Somalië te verlaten. Bovendien kan uit de verklaringen van verzoeker niet worden afgeleid dat het gaat om een op de familie van verzoeker gerichte daad. Ook de dood van de moeder van verzoeker leidt niet tot vluchtelingschap. Verzoeker weet niet welke clan verantwoordelijk is voor de dood van zijn moeder. Er kan aldus worden aangenomen dat ook deze gebeurtenis niet het gevolg is geweest van een op de persoon van verzoeker of zijn familie gerichte aandacht.
Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat de lokale en regionale besturen in de relatief veilige gedeelten van Somalië in staat zijn effectieve bescherming te bieden onafhankelijk van de vraag of de betrokken minderheden de specifieke bescherming genieten van een Somali clan.
2.7 Namens verzoeker is onder meer aangevoerd dat het geweld waarvan hij en zijn familie slachtoffer zijn geworden een gevolg is geweest van de overheersing van de Reer Hamar door andere clans, met name de Habr Gedir. De Habr Gedir hadden ten tijde van de gebeurtenissen de macht in Mogadishu. De Reer Hamar hebben noch in Mogadishu noch elders in Somalië de macht. Zolang de gezagsverhoudingen zo liggen is de vrees voor herhaling van de door verzoeker beschreven gebeurtenissen reëel. In diezelfde mate is vrees voor vervolging aanwezig.
Verzoeker werd door de omstandigheid dat hij behoort tot de zwakke, niet bewapende Reer Hamar gevangen gehouden en onderworpen aan dwangarbeid. Voorts was zijn familie al eerder het slachtoffer van gewelddadige acties van de heersende Habr Gedir. De beschreven feiten rechtvaardigen de veronderstelling dat deze in de eerste plaats vanwege zijn etnische achtergrond hebben plaatsgevonden. Voorts zijn de Reer Hamar een zeer kwetsbare groep binnen de Somalische samenleving. Dit blijkt uit berichten van Vluchtelingenwerk en Amnesty International. De lijn die in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer bij uitspraak van 14 juli 2000 ten aanzien van Reer Hamar, is uitgezet, dient gevolgd te worden. Verzoeker is overigens van mening dat ten aanzien van de Reer Hamar wel sprake is van groepsvervolging.
Het ambtsbericht van 16 februari 2000 geeft geen steun voor de conclusie van verweerder dat verzoeker zich elders in Somalië kan vestigen. Volgens het ambtsbericht gaat het om kleine, onbekende aantallen Reer Hamar. Dat betekent dat in het algemeen niet gezegd kan worden dat de Reer Hamar in Puntland a a-priori veilig zullen zijn. Bovendien is het de vraag of de Gaameedle als subgroep van de Reer Hamar bescherming van de Reer Hamar kunnen krijgen, voor zover de Reer Hamar deze kunnen bieden. Ter zitting heeft verzoeker nog verwezen naar het ambtsbericht van 12 juni 2001. Ook uit dit ambtsbericht komt naar voren dat ten aanzien van de Reer Hamar (Benadiri) te weinig gegevens bekend zijn om algemene uitspraken te doen. Tenslotte is de gemachtigde van verzoeker van mening dat hetgeen verzoeker in zijn land van herkomst is overkomen klemmende redenen van humanitaire aard oplevert die afgifte van een verblijfsvergunning rechtvaardigen.
De president overweegt als volgt.
2.8 In de REK uitspraak van 14 juli 2000, AWB 00/1790, wordt ten aanzien van de Reer Hamar het volgende overwogen: "Hoewel onderkend wordt dat uit de stukken zeker naar voren komt dat de Reer Hamar zich in een kwetsbare positie bevinden en een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, is de rechtbank niet tot het oordeel gekomen dat dit ten tijde van het bestreden besluit in zodanige mate het geval was dat daarin objectieve aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat sprake was van groepsvervolging ten aanzien van de Reer Hamar“. En voorts: „ Naar het oordeel van de rechtbank is de positie van de Reer Hamar zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst“.
2.9 De rechtbank Zwolle heeft op 19 april 2001, AWB 00/6191 overwogen als volgt: „Naar het oordeel van de rechtbank is niet onaannemelijk dat de levensomstandigheden van leden van de Reer Hamar die zich in Puntland hebben hervestigd weinig rooskleurig zijn en dat de toegang tot basisvoorzieningen welke in Nederland als normaal worden beschouwd in Puntland niet te allen tijde gewaarborgd is. Dit enkele gegeven is evenwel onvoldoende voor het oordeel dat verweerder aan leden van de Reer Hamar geen vestigingsalternatief in Puntland mocht tegenwerpen. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de economische situatie van veel inwoners van Puntland zorgwekkend is en dat niet alleen voor leden van de Reer Hamar die zich aldaar hebben hervestigd de toegang tot deze basisvoorzieningen niet steeds is gewaarborgd. Niet gebleken is dat eiser, als lid van de Reer Hamar, niet onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden in Puntland kan verblijven.“.
2.10 Bij de beoordeling van het asielrelaas dient gelet op de aangehaalde REK-uitspraak voorop te worden gesteld, dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Ook indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat een lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden gebracht met de etnische afkomst, is de president van oordeel dat verzoeker hier niet in geslaagd is. Hierbij wordt het navolgende van belang geacht.
2.11 De president is van oordeel dat de door verzoeker gestelde vluchtmotieven ontoereikend zijn om hem als vluchteling aan te merken. Uit de verklaringen blijkt dat de vader van verzoeker in 1991 door leden van een Habr Gedir militie om het leven is gebracht. De moeder van verzoeker is in 1993 tijdens een inval in het huis van verzoekers familie om het leven gebracht. Nog daargelaten dat dit laatste incident acht jaar geleden plaats vond, geven deze gebeurtenissen geen aanknopingspunten om aan te nemen dat ook verzoeker in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten aldaar. Deze gebeurtenissen kunnen niet beschouwd worden als op de persoon van verzoeker gerichte daden van vervolging. Veeleer zijn zij het gevolg van de algemene situatie in Somalië. Dit geldt evenzeer voor de periode dat verzoeker door een Habr Gedir militie gedwongen werd mee te doen aan gewapende acties. Immers verzoeker is slechts bij toeval in handen van de Habr Gedir militie gekomen.
2.12 Met betrekking tot het verblijfsalternatief in Noord-Somalië verwijst de president naar de aangehaalde overwegingen in de uitspraak van de rechtbank Zwolle. Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat de regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate in staat zijn om de veiligheid in de onder hun bestuur staande gebieden te garanderen en dat leden van de Reer Hamar zich zonder noemenswaardige veiligheidsrisico's, in kleine aantallen hebben gevestigd in Puntland, in het noordoosten van Somalië. De president is met verweerder van oordeel dat het ambtsbericht van 12 juni 2001 geen ander licht werpt op het verblijfsalternatief in Noord-Somalië. In dit ambtsbericht wordt op bladzijde 15 vermeld dat er een zeer laag niveau van overheidsvoorzieningen bestaat, zoals onderwijs en gezondheidszorg. De medische voorzieningen zijn over het algemeen gebrekkig en zijn voor een groot gedeelte afhankelijk van internationale (non-gouvernementele) organisaties. In het noorden beginnen Somaliland en Puntland wederopbouwhulp te ontvangen, veelal via particuliere en VN-kanalen. Op bladzijde 17 van het ambtsbericht wordt voorts ten aanzien van de mensenrechtenschendingen overwogen dat zowel Somaliland als Puntland goede voortgang maken in de mate waarin de lokale autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen eventuele mensenrechtenschendingen door anderen dan de overheid. De politiekorpsen blijken over het algemeen effectief in het handhaven van de orde. Op bladzijde 33 tenslotte wordt vermeld dat de minderheidsgroepen niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. Wel is hun sociaal economische positie precair en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Zij slagen er evenwel in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de lokale arbeidsmarkt.
2.13 Naar het oordeel van de president heeft verweerder op grond van zowel het ambtsbericht van 16 februari 2000 als dat van 12 juni 2001 redelijkerwijs kunnen oordelen dat de veiligheid van de leden van de Reer Hamar bij vestiging in Noord-Somalië in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. Niet gebleken is dat verzoeker, als lid van de Reer Hamar, niet onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden kan verblijven.
2.14 Tenslotte heeft verzoeker zich beroepen op het traumatabeleid op grond waarvan hem een verblijfsstatus zou moeten worden verleend. Verzoeker heeft echter niet aannemelijk gemaakt en op geen enkele wijze onderbouwd dat de aangevoerde gebeurtenissen van jaren geleden tot een traumatische ervaring hebben geleid.
2.15 Voorts dient ervan uitgegaan te worden dat verzoeker zich in zijn land van herkomst niet geprofileerd heeft als politiek opponent zodat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.16 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2001, in tegenwoordigheid van drs. M.C.H. Dijkstra als griffier.
Afschrift verzonden op: 19 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.