ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8173

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/16295
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van uitstel van vertrek voor vreemdelingen in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om het beroep van vijf eisers van Wit-Russische nationaliteit tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij het aan hen verleende uitstel van vertrek is opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het uitstel van vertrek was verleend in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, dat op 30 november 1998 was afgesloten. De eisers hebben in 2001 bezwaar aangetekend tegen de opheffing van dit uitstel, maar de rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot opheffing heeft kunnen besluiten. De rechtbank overweegt dat de eisers geen belang meer hebben bij handhaving van het beroep, omdat het uitstel van vertrek al was verstreken en de eisers niet hebben aangetoond dat er nog een mogelijkheid was voor eiseres sub 5 om aangifte te doen van het misdrijf. De rechtbank concludeert dat de opheffing van het uitstel van vertrek niet in strijd is met de wet en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2002.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/16295 OVERIO H
inzake: 1. A,
2. B,
3. C,
4. D en
5. E
allen van (Wit-)Russische nationaliteit, eisers.
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht.
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Meijer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Aan de orde is het beroep van eisers van 14 mei 2001 tegen de besluiten van verweerder van 20 april 2001, waarbij het bezwaar van eisers tegen de opheffing van het op 21 september 1998 aan hen verleende uitstel van vertrek, ongegrond is verklaard.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 december 2001. Ter zitting hebben eisers sub 2, sub 3 en sub 5 en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de tot dan toe geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht, en meer in het bijzonder artikel 118, tweede lid, Vw 2000, brengt met zich mee dat op het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden, het vóór 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing is. Voor de materiële beoordeling is in casu het recht uit de Vw 2000 doorslaggevend.
2.2. In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers tegen de opheffing van het aan hen verleende uitstel van vertrek in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.3. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij brief van 21 september 1998 is aan eisers uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek hield, blijkens genoemde brief, verband met het feit dat de Nederlandse samenleving is gediend met de opsporing en vervolging van daders van gewelds- en zedenmisdrijven. Derhalve wordt, aldus de brief, één van de gezinsleden (E) in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van het misdrijf (verkrachting) waarvan zij slachtoffer zou zijn geworden en wordt aan haar en de leden van haar gezin uitstel van vertrek verleend "gedurende de periode dat het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt".
Op 5 januari 2001 zijn eisers in vreemdelingenbewaring gesteld. Op diezelfde datum zijn eisers sub 1 en sub 4 naar Wit-Rusland uitgezet. Eisers sub 2, sub 3 en sub 5 hebben vervolgens afzonderlijk beroep ingesteld tegen de oplegging en voortduring van de maatregel van bewaring. Bij uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 januari 2001 (geregistreerd onder de nummers AWB 01/303 VRONTO J, AWB 01/305 VRONTO J en AWB 01/306 VRONTO J) zijn de beroepen van eisers gegrond verklaard en is de opheffing van de maatregelen van bewaring bevolen met ingang van diezelfde datum. In genoemde uitspraken is overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om het aan eisers verleende uitstel van vertrek schriftelijk in te trekken, althans de beëindiging ervan schriftelijk te bevestigen, onder aanzegging van een vertrektermijn, en verweerder, door dit na te laten, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en oplegging jegens eisers van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 26 Vw oud derhalve niet gerechtvaardigd was. In genoemde uitspraak is verder overwogen dat, voor zover verweerder moet worden gevolgd in zijn stelling dat het uitstel van vertrek (van rechtswege) is geëindigd met de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek, verweerder zich ook dan niet eerder op het einde van het uitstel van vertrek kon beroepen dan nadat het gezin van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte was gesteld.
Op 5 februari 2001 heeft de gemachtigde van eisers verweerder verzocht eisers sub 1 en sub 4 met onmiddellijke ingang in het bezit te stellen van reisdocumenten en hen op zo kort mogelijke termijn te boeken voor een terugvlucht naar Nederland. Bij schrijven van 8 februari 2001 heeft verweerder eisers medegedeeld dat het op 21 september 1998 verleende uitstel van vertrek op 30 november 1998 is opgeheven, nu het strafrechtelijk onderzoek op laatstgenoemde datum is afgesloten. Tegen dit schrijven hebben eisers op 10 februari 2001 bezwaar aangetekend. Op 20 februari 2001 hebben eisers de president van deze rechtbank verzocht verweerder te bevelen alles in het werk te stellen teneinde mogelijk te maken dat het gehele gezin de behandeling van het bezwaarschrift van 10 februari 2001 in Nederland kan afwachten. Op 6 maart 2001 heeft verweerder het verzoek van de gemachtigde van eisers van 5 februari 2001 officieel afgewezen. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 april 2001 (geregistreerd onder nummer AWB 01/7545 OVERIO H) is het verzoek van eisers van 20 februari 2001 afgewezen. In die uitspraak is - kort gezegd - overwogen dat verweerder, nu vaststaat dat het strafrechtelijk onderzoek op 30 november 1998 is afgesloten, het aan eisers verleende uitstel van vertrek op goede gronden heeft beëindigd, verweerder het in de uitspraken van 17 januari 2001 geconstateerde gebrek heeft hersteld en zich derhalve met ingang van 8 februari 2001 op de beëindiging van het uitstel van vertrek kan beroepen en het gezin Karpovitch met ingang van die datum op de hoogte is van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek.
2.4. Verweerder heeft zich (in het verweerschrift en ter zitting) primair op het standpunt gesteld dat eisers geen belang meer hebben bij handhaving van het beroep van 14 mei 2001 omdat eisers hebben gehad wat hen is verleend, te weten uitstel van vertrek gedurende de periode dat het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond. Dit onderzoek is op 30 november 1998 beëindigd. Eisers kunnen, gelet hierop, met hun beroep niet méér bereiken dan zij al hebben gehad, aldus verweerder.
2.5. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. De kern van eisers betoog is dat het aan hen verleende uitstel van vertrek in het geheel niet had mogen worden beëindigd en derhalve nog steeds zou moeten gelden, zodat zij niet uitzetbaar zijn cq de uitzetting van eisers sub 1 en sub 4 ongedaan gemaakt zou moeten worden. Eisers hebben een concreet belang bij een oordeel hierover.
2.6. Dit laatste geldt niet voor zover eisers aanvoeren dat het uitstel vertrek met terugwerkende kracht is opgeheven en het beroep zich richt tegen de door verweerder in de brief van 8 februari 2001 genoemde ingangdatum van de opheffing van het uitstel van vertrek, 30 november 1998. Al in de hiervoor genoemde uitspraken van 17 januari 2001 is door de rechtbank geoordeeld dat verweerder gehouden was de opheffing schriftelijk aan eisers mede te delen alvorens hij tot uitzetting kon overgaan. Dit heeft verweerder met de brief van 8 februari 2001 gedaan en de bestreden beschikking kan in dat licht niet anders gelezen worden dan dat verweerder ervan uitgaat dat de opheffing pas tot uitzetting kon leiden nadat deze aan eisers was medegedeeld. Waar verweerder in de bestreden beschikking met het noemen van de datum van 30 november 1998 volhardt in zijn eerder ingenomen standpunt dat het uitstel van vertrek van rechtswege is geëindigd door het vervallen van de daaraan verbonden voorwaarde, geldt dat eisers geen belang hebben gesteld bij de beoordeling van de juistheid van dat standpunt.
2.7. Verweerder heeft in de bestreden besluiten verwezen naar de brief van 8 februari 2001 evenals, nu niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden sindsdien, naar de hierboven aangehaalde uitspraak van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 april 2001. Van het horen van eisers in de bezwaarfase kon naar het oordeel van verweerder, gezien het bepaalde in artikel 7:3, onder b, Awb, worden afgezien.
2.8. Eisers zijn van mening dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot opheffing van het uitstel van vertrek, nu het niet is uitgesloten dat eiseres sub 5 alsnog aangifte zal doen van het misdrijf waarvan zij stelt het slachtoffer te zijn geworden. In dit verband hebben eisers opgemerkt dat verweerder in de bestreden besluiten onvoldoende aandacht heeft besteed aan de redenen voor het achterwege blijven van een aangifte door eiseres sub 5 tot op heden. Eisers hebben tenslotte aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaarschrift van 10 februari 2001 tijdens een hoorzitting van een toelichting te voorzien.
2.9. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder het in de hierboven aangehaalde uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 januari 2001 gesignaleerde gebrek ten aanzien van de bekendmaking van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek op 30 november 1998 en de opheffing (als gevolg daarvan) van het aan eisers verleende uitstel van vertrek met de brief van 8 februari 2001 hersteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in elk geval op dat moment in redelijkheid tot opheffing van het aan eisers verleende uitstel van vertrek heeft kunnen overgaan, in de eerste plaats omdat het strafrechtelijk onderzoek voor de duur waarvan het uitstel van vertrek was verleend was afgesloten. Maar ook wanneer de voorwaarde voor het uitstel van vertrek zo gelezen wordt dat eiseres sub 5 hierdoor in de gelegenheid werd gesteld om aangifte te doen valt dit oordeel niet anders uit. Eisers hebben niet aangegeven dat eiseres sub 5 alsnog aangifte zal gaan doen, of in dat verband een termijn genoemd, want onzeker is gebleven of zij op enig moment tot het doen van aangifte in staat zal zijn. In aanmerking genomen dat met het verstrijken van de tijd het strafvorderlijk belang alleen maar afneemt, kon verweerder na meer dan twee jaar in redelijkheid beslissen dat voor het doen van aangifte niet langer uitstel werd verleend. Dit is niet anders wanneer bij dit oordeel de door eisers opgegeven reden wordt betrokken - zij was en is daartoe psychisch niet in staat - waarom eiseres sub 5 geen aangifte kon en kan doen.
2.10. Uit voorgaande vloeit tevens voort dat verweerder terecht op grond van artikel 7:3 b Awb heeft afgezien van het horen van eisers.
2.11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar van eisers tegen de opheffing van het aan hen verleende uitstel van vertrek (kennelijk) ongegrond te verklaren.
2.12. Het beroep van eisers is mitsdien ongegrond.
2.13. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.