ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8788

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
CU 2001.117.11
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Rossum
  • M. Valk
  • J. Strijards
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten aan Nederland

Op 29 januari 2002 deed de rechtbank 's-Gravenhage uitspraak in een uitleveringszaak naar aanleiding van een verzoek van de Verenigde Staten om de opgeëiste persoon uit te leveren voor strafvervolging. Het verzoek tot uitlevering was ingediend door de ambassade van de Verenigde Staten op 28 november 2001. De raadsman van de opgeëiste persoon betoogde tijdens de zitting dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen, omdat de voorlopige aanhouding had plaatsgevonden in het arrondissement Haarlem, wat volgens artikel 20 van de Uitleveringswet de bevoegdheid van de rechtbank zou uitsluiten.

De officier van justitie stelde echter dat de rechtbank wel bevoegd was, omdat de zaak was voortgekomen uit een eerder rechtshulpverzoek van de Bondsrepubliek Duitsland, dat gerelateerd was aan het feitencomplex waarop het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten betrekking had. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid van de uitleveringsrechter afhankelijk is van de plaats waar de opgeëiste persoon zich bevond op het moment van de eerste handeling in de uitleveringsprocedure. Aangezien deze handeling niet binnen het arrondissement 's-Gravenhage plaatsvond, verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.

De rechtbank wees de vordering tot gevangenhouding af en beval de opheffing van de bewaring van de opgeëiste persoon. De uitspraak werd gedaan door de rechters A. van Rossum, M. Valk en J. Strijards, in tegenwoordigheid van griffier Groot, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITLEVERINGSKAMER
(UITSPRAAK)
parketnummer CU 2001.117.11
's-Gravenhage, 29 januari 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in uitleveringszaken, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Verenigde Staten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in de P.I. "De Schie" te Rotterdam,
verder te noemen de opgeëiste persoon.
1. Het verzoek tot uitlevering.
Bij nota (nr. 111) van 28 november 2001 heeft de ambassade van de Verenigde Staten de minister van justitie van Nederland verzocht om uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging.
2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd:
I. een zogenaamde kantbrief van de minister van justitie aan de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 29 november 2001 en ingekomen ten parkette op 3 december 2001; hierbij is gevoegd:
II. een originele, in de Engelse taal gestelde nota nr. 111 van de ambassade van de Verenigde Staten aan de minister van buitenlandse zaken, gedateerd 28 november 2001, houdende een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging; bij deze nota zijn de volgende gecertificeerde stukken gevoegd:
1. een in de Engelse taal gestelde, onder ede afgelegde verklaring ("affidavit in support of request for extradition"), nr S1.01.Cr.864 (Gel), op 13 november 2001 afgelegd door David M. Rody, "Assistent United States Attorney for the Southern District of New York", houdende een uiteenzetting van de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, een toelichting op de gevolgde procedure leidende tot de hieronder vermelde aanklachten en aanhoudingsbevel en een toelichting op de relevante wetsartikelen; als bijlagen zijn hierbij gevoegd:
2. een in de Engelse taal gestelde aanklacht ("indictment"), nr 01.Crim.864, afgegeven door de "United States District Court, Southern District of New York" [volgens stuk II.1. gedateerd 6 september 2001], houdende een weergave van strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon beschuldigd wordt (Exhibit A);
3. een in de Engelse taal gesteld aanhoudingsbevel, nr 01 Crim.864, afgegeven door de United States Magistrate Judge Kevin Nathaniel Fox [volgens stuk II.1. op 6 september 2001], gericht tegen de opgeëiste persoon (Exhibit B);
4. een in de Engelse taal gestelde aanklacht ("indictment"), nr S1.01.Crim.864, afgegeven door de "United States District Court, Southern District of New York" [volgens stuk II.1.gedateerd 23 oktober 2001], houdende een weergave van strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon beschuldigd wordt (Exhibit C);
5. een in de Engelse taal gesteld overzicht van de relevante Amerikaanse wetsbepalingen (Exhibit D);
6. een in de Engelse taal gestelde, op 13 november 2001 onder ede afgelegde verklaring ("affidavit") van Anton Kohut, "special agent" bij de United States Drug Enforcement Administration (DEA), waarin (onder meer) aanvullende informatie wordt gegeven over het bewijsmateriaal en over de identiteit van de opgeëiste persoon (Exhibit E); hierbij zijn gevoegd:
7. een foto van de opgeëiste persoon (Exhibit F)
8. vingerafdrukken van de opgeëiste persoon (Exhibit G)
9. een vertaling in het Nederlands van de hierboven onder II.1. t/m II.6. genoemde stukken
III. een vordering van de officier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 7 december 2001, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering en tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
IV. een faxbericht d.d. 25 januari 2002 van raadsman van de opgeëiste persoon mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, onder meer houdende een verzoek om aanhouding van de zaak;
V. een brief van de minister van justitie aan het ICC Den Haag, gedateerd 13 september 2001, hierbij is gevoegd:
- een vijftal faxberichten van het ministerie van justitie van de Verenigde Staten, alle gedateerd 12 september 2001 en alle houdende het verzoek om voorlopige aanhouding van in die faxberichten met name genoemde personen, waaronder de opgeëiste persoon.
3. Beroep op niet bevoegdheid van de rechtbank.
Ter zitting van de uitleveringsrechter van 29 januari 2002 heeft de raadsman betoogd dat de rechtbank te 's-Gravenhage gelet op grond van het bepaalde in artikel 20 van de Uitleveringswet niet bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen De raadsman heeft er in dit verband op gewezen dat de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden in het arrondissement Haarlem.
4. Conclusie van de officier van justitie met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank.
Ter zitting van 29 januari 2002 heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat de rechtbank 's-Gravenhage naar haar oordeel op grond van artikel 20 lid 2 Uitleveringswet wel bevoegd is om van het uitleveringsverzoek kennis te nemen omdat:
I. de zaak is aangevangen met een (niet op de uitlevering gericht) verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de kleine rechtshulp gericht aan het parket te 's-Gravenhage voor het plaatsen van een telefoontap;
II. vervolgens het onder I. genoemde verzoek het feitencomplex opleverde dat aan de uitlevering ten grondslag ligt en dat daarom het uitleveringsverzoek door de Verenigde Staten aan het parket te 's-Gravenhage is gedaan;
III. één van de vijf personen waarvan de voorlopige aanhouding is verzocht verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage.
5. Beoordeling van de bevoegdheid van de rechtbank
5.1 Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 20 eerste lid van de Uitleveringswet niet op de door de officier van justitie voorgestane (ruime) wijze worden uitgelegd. Beslissend immers voor de bevoegdheid van de uitleveringsrechter is de plaats waar de opgeëiste persoon zich fysiek bevindt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Uitleveringswet blijkt dat de wetgever met voordacht voor die aanknoping van de bevoegdheid heeft gekozen om "forumshopping" door de minister van justitie zoveel mogelijk te voorkomen. In het voorliggende geval was de plaats waar de opgeëiste persoon zich bevond op het moment waarop de eerste handeling werd verricht ter inleiding van de onderwerpelijke uitleveringsprocedure ten verzoeke van de Verenigde Staten van Noord Amerika niet gelegen binnen het arrondissement 's-Gravenhage. Weliswaar kan op basis van het tweede lid van genoemd artikel een officier van justitie ook bevoegd zijn die reeds bij "de zaak" betrokken was, maar de rechtbank verstaat onder "de zaak" in de zin van dit artikellid steeds het onderzoek naar de toelaatbaarheid en inwilligbaarheid van het uitleveringsverzoek ter zake van het feitencomplex waarop dit verzoek door de opeisende partij kennelijk betrekking heeft. Dit houdt dan in dat die in de wet genoemde eerdere betrokkenheid van die officier van justitie gericht moet zijn geweest op het voorbereiden of vergemakkelijken van die uitlevering voor dat feitencomplex ten verzoeke van die opeisende partij. Een zodanige betrokkenheid heeft6 de rechtbank niet kunnen vaststellen. Weliswaar is in het onderhavige geval gebleken dat de Bondsrepubliek Duitsland een eerder rechtshulpverzoek heeft gedaan mede ten laste van de opgeëiste persoon, doch dit verzoek was gericht op de vergemakkelijking van een opsporingsonderzoek in de Bondsrepubliek Duitsland kennelijk voor een feitencomplex mede begaan binnen de rechtsmacht van de Bondsrepubliek Duitsland al dan niet door de opgeëiste persoon. Dit rechtshulpverzoek had zelfs niet ten doel een uitlevering ten behoeve van de Bondsrepubliek Duitsland in te leiden. Uit niets kan blijken dat dit verzoek mede ten doel had "de zaak" -in casu: de uitlevering ten behoeve van de Verenigde Staten van Noord Amerika- voor te bereiden of te vergemakkelijken. Derhalve houdt de rechtbank het ervoor dat het geval als omschreven in artikel 20, tweede lid, van de Uitleveringswet zich nimmer heeft voorgedaan. Ook ambtshalve heeft de rechtbank geen gronden kunnen vinden op basis waarvan de rechtbank van de onderwerpelijke vordering kennis zou kunnen nemen.
5.2 De conclusie van de officier van justitie dat deze rechtbank bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen, omdat één van de personen van wie voorlopige aanhouding is verzocht, verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage, is kennelijk gebaseerd op artikel 2 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Deze artikelen zijn evenwel niet van toepassing verklaard voor de Uitleveringswet. In plaats van deze artikelen is artikel 20 van de Uitleveringswet van toepassing.
De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen.
De rechtbank zal voorts de vordering tot gevangenhouding afwijzen en de opheffing van de bewaring van de opgeëiste persoon bevelen.
Beslissing.
De rechtbank ,
verklaart zich niet bevoegd om van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen;
wijst af de vordering gevangenhouding;
heft op de bewaring van de opgeëiste persoon.
Deze uitspraak is gewezen door
mrs Van Rossum, voorzitter,
Valk en Strijards, rechters,
in tegenwoordigheid van Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2002.