ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0195
Rechtbank 's-Gravenhage
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanvraag toelating als vluchteling
In deze zaak gaat het om een verzet tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep dat is ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling. De aanvraag is ingediend op 30 november 1999, voordat de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking trad. De rechtbank heeft op 5 november 2001 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen voorafgaand bezwaarschrift was ingediend, zoals vereist volgens artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen is verzet aangetekend op 13 december 2001, waarbij de opposant aanvoert dat artikel 80 Vw 2000 van toepassing is en dat derhalve geen bezwaar gemaakt hoefde te worden.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 januari 2002 geoordeeld dat het verzet ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat de termijn voor verweerder om op de aanvraag te beslissen op 30 mei 2000 is verstreken. Artikel 118, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat het recht zoals het gold voor de inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op besluiten die voor die datum zijn bekendgemaakt. De rechtbank concludeert dat het moment van ontstaan van de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden bepalend is voor het toepasselijke rechtsregime, en niet het einde van de termijn voor het aanwenden van dat rechtsmiddel. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. T.H.G. Schuringa, en is op 28 januari 2002 uitgesproken.