RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-754007-01 (dagvaarding I); 09-004003-02 [(dagvaarding II) t.t.z. gevoegd]
rolnummer 0004; 0005
's-Gravenhage, 25 maart 2002
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid, HvB Overmaze te Maastricht.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 maart 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr F.C. Staehle, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Meulmeester heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - aangepaste - dagvaarding I onder 1 primair, 2 en 3 telastgelegde en ter zake van het hem bij dagvaarding II telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, en een geldboete van EUR 10.000,=, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Aan verdachte is telastgelegd - na aanpassing van de omschrijving van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A en AA, en van de vordering aanpassing omschrijving telastlegging van dagvaarding I, gemerkt A1.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Beroep op schending van de beginselen van een goede procesorde in verband met handelen in strijd met artikel 126ff Wetboek van Strafvordering (Sv)
Namens verdachte heeft de raadsman betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van schending van de beginselen van een goede procesorde. Aangezien in het dossier naar aanleiding van observaties en tapgesprekken diverse malen wordt gesuggereerd dat sprake was van het afleveren van een eindproduct, had het opsporingsteam naar zijn mening moeten ingrijpen om te voorkomen dat hard drugs op de markt zouden komen. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van handelen in strijd met het verbod op doorlaten als bedoeld in artikel 126ff Sv, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Op zich is juist dat blijkens het procesdossier de politie meermalen aanwijzingen had dan wel meende te hebben, dat bepaalde personen verdovende middelen of grondstoffen benodigd voor het produceren van verdovende middelen, zouden gaan afleveren. Aanwijzingen en vermoedens zoals in casu uit het dossier naar voren komen, brengen echter niet zonder meer de plicht tot ingrijpen en inbeslagname mee als bedoeld in artikel 126ff Sv. In de onderhavige zaak acht de rechtbank geen grond aanwezig voor de conclusie dat door politie in het kader van het opsporingsonderzoek bewust verdovende middelen zijn doorgelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van handelen in strijd met artikel 126ff Sv en/of in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van dagvaarding I,
feit 2
Voorts heeft de raadsman van verdachte betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van het op dagvaarding I onder 2 telastgelegde, aangezien het daarin vervatte verwijt reeds is begrepen in het onder 1 telastgelegde.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voorzover het onder 2 telastgelegde betrekking heeft op het voorbereiden van het bereiden en bewerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of metamfetamine, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van strijd met het beginsel van "ne bis in idem", nu de daaraan ten grondslag liggende feitelijke handelingen reeds begrepen zijn in het onder 1 telastgelegde en materieel gezien derhalve sprake is van éénzelfde verwijt. De officier van justitie zal in de vervolging van dagvaarding I, feit 2 voorzover het betrekking heeft op het voorbereiden van het bereiden en bewerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of metamfetamine niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hierbij dient te worden aangetekend dat de rechtbank de telastlegging zo heeft opgevat, dat in feit 1 het bereiden, bewerken etcetera van halffabrikaten wordt verweten, terwijl het bij feit 2 gaat om de voorbereidingshandelingen ten aanzien van het verwerken, verkopen etcetera van het eindproduct (geschikt voor aflevering aan de consument).
Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs.
Naar de mening van de raadsman bestond er op het moment dat het onderzoek werd gestart (3 januari 2001) onvoldoende verdenking tegen zijn cliënt en kon zijn cliënt toen (nog) niet als verdachte worden aangemerkt. De vruchten van het onderzoek zouden om die reden moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs en zouden derhalve niet tot bewijs mogen dienen, zodat zijn cliënt zou moeten worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 telastgelegde.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de processtukken dat reeds op 3 januari 2001 ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond. Dit vermoeden was gebaseerd op de volgende omstandigheden:
- volgens CIE-informatie uit 2000 zou verdachte handelen in XTC-pillen;
- in 1993 was medeverdachte [medeverdachte] veroordeeld voor betrokkenheid bij een XTC-laboratorium op hetzelfde terrein in [adres] waarop ook het onderhavige zaak (mede) betrekking heeft;
- bekend was dat verdachte een vriend/kennis was van [medeverdachte] en dat zij beiden in 1989 waren veroordeeld voor het tezamen en in vereniging handelen in strijd met artikel 3 Opiumwet;
- de auto van verdachte was vóór 3 januari 2001 meermalen op voormeld terrein gesignaleerd;
- op 24 maart 2000 was door de regiopolitie Utrecht geconstateerd dat iemand (van wie het signalement overeenkomt met dat van verdachte en waarbij een auto is gebruikt, waarvan het kenteken op naam stond van verdachte) de inhoud van een vat, waarvan men vermoedde dat het resten van XTC-productie betrof, aan het lozen was in een sloot
- op 22 en 28 december 2000 uitgevoerde warmtescans boven voormeld terrein toonden een opvallende verkleuring (= hogere temperatuur) bij het achterste deel van een van de loodsen op voormeld terrein, hetgeen het vermoeden van de aanwezigheid van een XTC-laboratorium ondersteunde.
Overigens is het aan het openbaar ministerie om te beoordelen of bepaalde onder zijn aandacht gekomen feiten nader onderzocht moeten worden. Onjuist is dus de stelling dat reeds op het moment van het starten van een onderzoek sprake moet zijn van een redelijk vermoeden van schuld. Eerst op het moment dat dwangmiddelen worden toegepast, geldt het vereiste dat de persoon op wie die dwangmiddelen betrekking hebben, als verdachte in de zin van artikel 27 Sv moet kunnen worden aangemerkt.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij - aangepaste - dagvaarding I onder 1 primair, 2 en 3 en de bij dagvaarding II vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B en BB.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich samen met anderen gedurende een periode van ruim 1 ½ jaar beziggehouden met het bereiden en bewerken van "halffabrikaten" van verdovende middelen (materialen bevattende MDMA, amfetamine respectievelijk metamfetamine) en heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot het verwerken, verkopen, afleveren en/of verstrekken van verdovende middelen in de vorm van voor de consument bruikbare eindproducten, zoals XTC-pillen.
Verdachte heeft verder een hoeveelheid MDMA en amfetamine in zijn woning voorhanden gehad.
Algemeen bekend is dat harddrugs zoals XTC, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren opleveren voor de gezondheid van die gebruikers, met name omdat het gaat om drugs die zonder enige medische controle worden vervaardigd. Kennelijk heeft verdachte zich laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen.
De rechtbank heeft voorts in het nadeel van verdachte laten meewegen dat voormelde illegale activiteiten plaatsvonden op een terrein waar ook een legaal straal- en coatingbedrijf is gevestigd. Bewust is door verdachte en de medeverdachte gebruik gemaakt van de faciliteiten van dit bedrijf en van het feit dat in dit bedrijf dezelfde chemicaliën werden gebruikt in het productieproces. Aldus is het opsporingsonderzoek bemoeilijkt.
Voorts heeft verdachte, door het voorhanden hebben van een vuurwapen en daarbij behorende munitie, de Wet wapens en munitie overtreden.
Blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 10 september 2001 is verdachte wel eerder veroordeeld geweest, maar niet ter zake van strafbare feiten als de onderhavige.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en met name de rol van verdachte in het illegale productieproces, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
- 2, 10 en 10a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
verklaart de officier van justitie ten dele niet-ontvankelijk in zijn vordering met betrekking tot het op dagvaarding I onder 2 telastgelegde feit, en wel voorzover aldaar is telastgelegd het voorbereiden van het bereiden en/of bewerken van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of metamfetamine;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij - aangepaste - dagvaarding I onder 1 primair, 2 en 3 en de bij dagvaarding II telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 1 primair:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid,
onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 2:
Een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10, voorbereiden, door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit, terwijl het feit gepleegd is door twee of meer personen;
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 3:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van dagvaarding II:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II onder 4, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid onder a van de Wet wapens en munitie;
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie.
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 8 september 2001,
in voorlopige hechtenis gesteld op :11 september 2001;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Kortenhorst, voorzitter,
Valk en Oskam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Japenga, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2002.